ECLI:NL:RBDHA:2023:7258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB 21/6405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor een veroordeelde terrorist

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, gezien zijn veroordeling voor deelname aan een terroristische organisatie. Eiser was in 2018 veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij terroristische activiteiten in Syrië. De rechtbank overwoog dat de veroordeling en de aard van de feiten voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Eiser had betoogd dat zijn veroordeling niet automatisch tot een gevaar voor de nationale veiligheid leidt, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder deugdelijk had gemotiveerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het terugkeerbesluit en het inreisverbod voor de duur van twintig jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6405

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen. Verweerder heeft daarnaast een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten en hem wordt een inreisverbod voor de duur van twintig jaar opgelegd.
Bij besluit van 25 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen: de gemachtigde van verweerder en [naam 1].

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats]. Op grond van de
Marokkaanse nationaliteitswetgeving verkreeg hij bij zijn geboorte van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit. Op 4 juni 1997 is hij met zijn ouders (mee)genaturaliseerd tot Nederlander. Daarmee verkreeg hij naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 2 augustus 2018 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor medeplegen van deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht (Sr). Op grond van artikel 83 onder 3 Sr moet dit worden aangemerkt als een terroristisch misdrijf. Eiser heeft het misdrijf gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot 1 februari 2018. De veroordeling is op 16 april 2019 onherroepelijk geworden.
Vanwege deze veroordeling heeft verweerder bij afzonderlijk besluit van 25 oktober 2021 het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
1.3
Op 21 januari 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden als oud-Nederlander’.
2. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat hij moet worden aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van het gestelde in paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan de aanvraag worden afgewezen als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Volgens verweerder is in het geval van eiser aan deze voorwaarde voldaan.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser recentelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Het misdrijf is gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018 in Syrië. De veroordeling is op 16 april 2019 onherroepelijk geworden met de niet-ontvankelijk verklaring van eisers hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder de aard van de veroordeling en de door de strafrechter in zijn vonnis vastgestelde gedragingen van eiser in aanmerking genomen. Gelet op de recente gedragingen zoals beschreven in het strafvonnis is volgens verweerder aan het zogenoemde actualiteitsvereiste voldaan.
Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BFI415, volgt dat de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat eiser vanaf 16 februari 2018 in detentie verblijft. Ook overweegt verweerder dat uitgegaan wordt van de juistheid van het vonnis van de rechtbank en dat de enkele ontkenning van de juistheid door eiser niets aan de veroordeling afdoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3035, volgt dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is.
Het besluit geldt op grond van artikel 62a van de Vw ook als terugkeerbesluit. Verweerder heeft op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, in verbinding met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod voor de duur van twintig jaren opgelegd. Op grond van zijn gedragingen vormt eiser namelijk een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving. Volgens verweerder zijn er geen redenen om op grond van artikel 66a, achtste lid van de Vw van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod acht verweerder in eisers geval ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder ziet ook geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, het verkorten van de vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod achterwege te laten.
3. Eiser verzoekt allereerst al hetgeen hij in bezwaar en in het kader van het voornemen naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.
De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar wat hij in het kader van het voornemen en in bezwaar naar voren heeft gebracht wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers, voor zover van belang in deze procedure, gereageerd in het bestreden besluit. Wat eiser met deze algemene verwijzing heeft aangevoerd is daarom onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan.
Vertrektermijn en inreisverbod
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat in het bestreden besluit als uitgangspunt wordt genomen de veroordeling van eiser vanwege het medeplegen van deelname aan een terroristische organisatie en dus aan medeplegen van het strafbaar gestelde in artikel 140a Sr. Deze feiten zijn bestraft met een gevangenisstraf van 5 jaar. Deze veroordeling vormt volgens het bestreden besluit voldoende grondslag om eiser als een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid te beschouwen en het gedrag van eiser van destijds te kenmerken als een werkelijke, voldoende ernstige en actuele bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving. Eiser is het niet eens met deze overwegingen in het bestreden besluit. Hij meent dat met het noemen van een veroordeling met betrekking tot een periode die inmiddels 3 jaar geleden is (pleegdatum 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018) niet kan worden gezegd dat er sprake is van een actuele en fundamentele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Eiser meent dat verweerder ten onrechte uitgaat van de veroordeling, althans daar te veel nadruk op legt in de motivering en wel op zo'n wijze dat er onvoldoende feitelijke en juridische grondslag is voor de conclusie dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid zou vormen.
Eiser bestrijdt dat hij zijn delict heeft ontkend. Dat is niet zo en dat is ook niet af te leiden uit het verslag van de hoorzitting.
Bovendien is voor wat betreft het gestelde gevaar dat hij zou vormen voor de nationale veiligheid op geen enkele manier een deskundigenbericht verkregen noch gevraagd door verweerder. Op zijn minst had verweerder een consultatie moeten doen bij de AIVD.
In feite komt het erop neer dat volgens verweerder de veroordeling vanwege een terroristisch misdrijf automatisch tot gevolg heeft dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Er is volgens eiser onvoldoende feitelijke en ook juridische grondslag voor deze conclusie.
Het feit dat eisers Nederlanderschap is ingetrokken heeft geen betekenis voor de beoordeling van de bestreden besluiten. De bevoegdheid van artikel 14 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) staat los van een daadwerkelijke gevaaranalyse. Een veroordeling voor een terroristisch misdrijf is onvoldoende om gevaarzetting voor de nationale veiligheid daarmee bewezen te achten.
Er moet ook naar de aard van het delict en de persoonlijke achtergrond van eiser worden gekeken. Echter in onderhavige beoordeling lijkt de lijn te zijn: “Je was er bij dus je bent erbij”. Er is sprake van een automatisme en dat is uit den boze in verblijfsrechtelijke zin, gelet op o.a. het arrest Bouchereau (Rv 1977, 87) en de vele uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die daarop gevolgd zijn, waaronder laatstelijk de zaak K. en H.F.(JV 2018/136). Gelet hierop meent eiser dat verweerder niet kon concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4.1
Eisers betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser kan worden aangemerkt als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat zijn veroordeling vanwege een terroristisch misdrijf automatisch en zonder een nadere beoordeling tot gevolg heeft gehad dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank legt dat hieronder uit.
4.2
Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser recentelijk, namelijk op
2 augustus 2018, is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wegens het medeplegen van deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 140a lid 1 Sr). Het misdrijf is gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018 in Syrië. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de aard van de veroordeling en hij heeft de door de strafrechter vastgestelde gedragingen van eiser in aanmerking genomen. Zo blijkt uit het strafvonnis dat eiser met medeverdachten is uitgereisd naar Syrië om zich aldaar vervolgens aan te sluiten bij de terroristische organisatie (voorheen geheten) Jabhat al-Nusra, een aan Al Qaida gelieerde organisatie. Binnen deze organisatie heeft eiser gedurende een periode van ruim twee jaar een ondersteunende (maar voor het functioneren van de organisatie een desalniettemin wezenlijke) rol vervuld, in ieder geval in de zin van het helpen en verzorgen van gewonde 'broeders en zusters’. Jihadistische strijdgroepen in Syrië, zoals Jabhat al-Nusra, maken zich op grootschalige en systematische wijze schuldig aan terroristische misdrijven.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in het strafvonnis rust op Nederland de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat in een ander land plaatsvindt. Deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië, in welke vorm dan ook, is een terroristisch misdrijf. Terroristische misdrijven worden – ook internationaal – gezien als behorende tot de ernstigste misdrijven. Het oorlogsgeweld in het desbetreffende gebied, waaraan eiser heeft bijgedragen, heeft velen op de vlucht gejaagd en stelt Nederland en andere landen in Europa en uit die regio voor een uitdaging, waarvan de maatschappelijke impact groot is. Het deelnemen aan een terroristische organisatie moet daarom streng worden bestraft, aldus de strafrechter. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser tijdens het strafproces heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek door een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker. Uit het vonnis blijkt dat het eiser wordt aangerekend dat hij bij de politie noch op de terechtzitting inzicht in zijn persoonlijk handelen heeft gegeven.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de juistheid van het strafvonnis. Verweerder heeft ook kunnen overwegen dat de wijze waarop eiser zich tijdens de strafzaak heeft opgesteld bijdraagt aan de conclusie dat uit zijn gedragingen blijkt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Uit de stukken blijkt dat de deskundigen een persoonlijkheidsonderzoek en een onderzoek naar een mogelijke impact van ingrijpende gebeurtenissen en leefomstandigheden op eisers psychische gezondheid (psychotraumatisering) geïndiceerd achtten maar dat eiser hieraan niet heeft willen meewerken. Terecht stelt verweerder dat eiser door de genoemde onderzoeken te weigeren geen inzicht gegeven heeft in zijn persoonlijk handelen en een inschatting door een deskundige op het risico van recidive onmogelijk heeft gemaakt.
Daarnaast volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat hij de bewezenverklaring niet betwist maar enkel heeft aangegeven de opgelegde straf te zwaar te vinden en verweerder heeft gecorrigeerd ten aanzien van hetgeen waarvoor hij is veroordeeld. Eiser heeft namelijk tijdens de hoorzitting verklaard: “Het is jammer dat ik ben veroordeeld voor terrorisme. Daar ben ik het niet mee eens. Ik heb mijn hele leven nog geen vlieg kwaad gedaan. Met vijf jaar gevangenisstraf ben ik wel heel zwaar gestraft.” Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit moeilijk anders is op te vatten dan dat eiser ontkent dat hij een terroristisch misdrijf heeft gepleegd. Verweerder wijst er terecht op dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is. Het blijven ontkennen geeft er immers geen blijk van dat de vreemdeling actief bezig is met het verwerven van een geestesgesteldheid die recidive zal voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3035). Ook op vragen van de rechtbank ter zitting heeft eiser geantwoord dat hij niets met een terroristische organisatie te maken heeft gehad (maar dat de strafrechter hem schuldig heeft bevonden en dat hij zich daarbij heeft neergelegd).
4.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, volgt dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om te weerleggen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt. Daarin is hij niet geslaagd. Dat eiser tijdens het strafproces om strategische redenen heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek door een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker, is een omstandigheid die voor eisers rekening en risico komt. Eisers verwijzing naar het NRC-artikel van [naam 2], [naam 3] & [naam 4], van 28 oktober 2019 (‘Re-integratie IS-strijders na celstraf is niet kansloos’) en zijn betoog dat verweerder meer onderzoek naar eisers persoon had moeten verrichten, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. Ook de omstandigheid dat eiser tijdens zijn detentie cursussen heeft gevolgd, waaronder de cursus ‘Kiezen voor verandering’, en het door eiser overgelegde actieplan van PI De Schie waaruit volgt dat er geen verwachting is voor toekomstig geweld binnen de PI en dat er voor eventueel geweld buiten de PI evenmin zorgen zijn, hebben verweerder niet tot de slotsom hoeven leiden dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het tijdsverloop sinds de door eiser begane strafbare feiten relatief gering is, dat de dreiging die van terroristische misdrijven uitgaat lang actueel blijft, dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was, dat eiser heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de door de strafrechter bewezenverklaarde feiten en dat hij ook in deze procedure geen inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke handelen.
4.5
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rapportages heeft overgelegd die maken dat verweerder een deskundigenbericht had moeten opvragen of een nadere consultatie had moeten doen bij de AIVD. De door eiser onder punt 12 van zijn beroepschrift geciteerde passage uit het onderzoek van [naam 5] en [naam 6] uit 2019 (‘Early detection of extremism? The local security professional on assessment of potential threats posed by youth’) ziet niet op eiser en hieruit volgt niet dat de bedreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Datzelfde geldt voor het onderzoek van [naam 2] uit 2021 (‘Radicale verlossing, wat terroristen geloven’). Anders dan eiser betoogt volgt uit dit onderzoek ook niet dat de recidivekans van veroordeelde terroristen laag is.
Naar de auteur zelf ook stelt zijn de cijfers lastig op waarde te schatten, onder meer omdat het een momentopname betreft en er gering tijdsverloop was tussen veroordeling en het onderzoek naar mogelijke recidive. Uit het feit dat iemand kan deradicaliseren en de stelling van eiser dat hij mee wil werken aan een deradicaliseringsprogramma, volgt evenmin dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Eiser heeft geen stukken overgelegd waarmee hij dit aannemelijk heeft gemaakt.
Evenredigheid en proportionaliteit,
5.1
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser een ernstig en actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren wordt opgelegd, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb. Eiser heeft geen relevante omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in dit specifieke geval wel tot een vertrektermijn had moeten besluiten, dan wel tot een kortere duur van het inreisverbod.
De rechtbank is van oordeel dat de ernstige bedreiging die eiser vormt voor de nationale veiligheid en het recidivegevaar rechtvaardigen dat verweerder een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft opgelegd.
5.2
Eisers betoog dat het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod een onevenredige inbreuk betekent op zijn rechten op grond van artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Verweerder heeft alle door eiser naar voren gebrachte belangen kenbaar meegewogen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat in eisers geval niet is gesteld of gebleken dat tussen eiser en zijn zusjes en tussen eiser en zijn moeder sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie.
Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser 31 jaar oud is en niet als
jongvolwassene kan worden aangemerkt. Bovendien woonde hij al voor zijn vertrek naar Syrië in november 2015 (hij was toen 25 jaar oud) niet langer op het adres van één van zijn ouders en hij woonde dus niet in gezinsverband met hen samen. Naar eigen zeggen voorzag hij in zijn eigen onderhoud door zijn werk als technicus bij een huishoudapparatenbedrijf. Verweerder heeft ook in aanmerking genomen dat eiser sinds zijn terugkeer naar Nederland op 16 februari 2018 in detentie verbleef. In het kader van de beoordeling van het recht op privéleven heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, zwaarder moet wegen dan het belang van eiser dat is gediend met het hier te lande voortzetten van zijn privéleven. Verweerder heeft in dat kader zwaar ten nadele van eiser mogen meewegen dat hij een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid.
Verweerder heeft onderkend dat eiser in Nederland is geboren en dat hij op vier juni 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (die bij separate beschikking van 17 maart 2020 is ingetrokken) en dat sterke banden zouden moeten bestaan met Nederland, maar heeft hij tegelijkertijd gesteld dat die banden in tegenspraak zijn met de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten waarvoor eiser is veroordeeld. Immers, de door eiser gepleegde terroristische misdrijven richten zich ook tegen de Nederlandse samenleving waarmee eiser stelt een band te hebben en waarin hij zegt geworteld te zijn. Voorts geldt dat, zoals verweerder terecht opmerkt in zijn verweerschrift, het gedrag tijdens detentie in beginsel geen grond vormt om iemand niet langer een gevaar voor de nationale veiligheid te achten. In het geval van eiser is er geen reden om daarover anders te oordelen. Het volgen van cursussen zegt niets over eisers (werkelijke) gedachten en opvattingen. Dat eiser zich zorgen maakt over zijn moeder acht de rechtbank net als verweerder invoelbaar. Evenwel heeft verweerder kunnen overwegen dat dit er eerder klaarblijkelijk niet aan in de weg heeft gestaan dat eiser zich voor lange tijd in het buitenland ophield. Ook is niet gebleken dat zijn moeder van eiser afhankelijk is.
5.3
Ten aanzien van eisers betoog dat hij net als een monopatride Nederlander de kans moet krijgen om zijn leven te beteren, overweegt de rechtbank dat eiser op dit moment een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet, die niet over een verblijfsvergunning beschikt en die ook niet in een (op rechtens relevante punten) verglijkbare positie verkeert als een monopatride Nederlander. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
5.4
Anders dan eiser betoogt ligt ook de maatstaf van artikel 3.86 van het Vb in deze procedure niet ter beoordeling voor. In deze procedure heeft verweerder immers vastgesteld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Artikel 3.86 van het Vb is daarbij niet van toepassing.
5.5
Voor zover eiser betoogt dat op dit moment geen sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het antwoord op de vraag of eiser al dan niet kan worden uitgezet in beginsel niet relevant is voor de vraag of jegens hem een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. De situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst (op dit moment) niet mogelijk is, is dus niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, recentelijk bevestigd op 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802.
5.6
De rechtbank is verder van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder om overeenkomstig artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en artikel 66a, vierde lid, van de Vw, in verbinding met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb, aan een vreemdeling die een actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod van 20 jaar op te leggen, op zichzelf niet onevenredig is.
Dat de bevoegdheid om een inreisverbod van 20 jaar op te leggen voor verweerder eerder niet bestond, doet hieraan niet af. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, waar het een geval betrof waarin verweerder die bevoegdheid nog niet had, kan in zoverre niet slagen.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de duur van het opgelegde inreisverbod zich niet verhoudt met het gegeven dat op grond van paragraaf A2/12.2 een signalering vanwege een gevaar voor de nationale veiligheid slechts tien jaren in het (N)SIS mag worden opgenomen. Zoals verweerder terecht stelt kan verweerder op grond van paragraaf A2/12.2 van de Vc (thans A2/12.6) een signalering invoeren in het SIS van een vreemdeling aan wie een zwaar inreisverbod op grond van 66a, zevende lid, Vw is opgelegd. Aan deze signalering is geen termijn verbonden. Aangezien aan eiser een inreisverbod is opgelegd als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, is deze signalering op eiser van toepassing. Zoals hiervoor is overwogen is ook niet gebleken dat het bestreden besluit in eisers geval onevenredig is. Eisers betoog dat er problemen zijn bij het uitzetten van bipatride personen naar Marokko is onvoldoende om het terugkeerbesluit en het inreisverbod in zijn geval onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – te achten.

Conclusie en gevolgen

Wat eiser heeft aangevoerd, slaagt niet. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is daarom ondertekend door
mr. G.A. Bouter-Rijksen. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.