Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
3. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
4. In artikel 6:12, derde lid, van de Awb, is bepaald dat een ingebrekestelling niet vereist is, indien redelijkerwijs niet van belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt.
5. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet verweerder binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen.
6. Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder was bekend met het feit dat, na het intrekken van de beschikking van 14 oktober 2022, de situatie zou ontstaan dat op de aanvragen van eiser niet tijdig is beslist. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb kon redelijkerwijs niet van eiser worden gevergd dat hij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder in gebreke stelde. Daarom is in dit geval geen ingebrekestelling vereist. De rechtbank acht het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk.
7. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
8. In artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet) is bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft zich in twee uitspraken van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) uitgelaten over de verbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet voor zover dat artikel de mogelijkheid uitsluit dat in de asielprocedure de staatssecretaris een dwangsom verbeurt wanneer hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag (de bestuurlijke dwangsom) en dat de bestuursrechter bepaalt dat de staatssecretaris een in een uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt (de rechterlijke dwangsom). Naar het oordeel van de ABRvS is het uitsluiten van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd met het Unierecht. Dit betekent dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet binnen twee weken na ingebrekestelling alsnog een besluit neemt op de asielaanvraag van de vreemdeling. Het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken heeft de ABRvS wél in strijd met het Unierecht geacht. Artikel 1 van de Tijdelijk wet is in zoverre onverbindend. 10. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de ABRvS verweerder gevolgd in het standpunt dat een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-wekenmodel) passend is. 11. Verweerder geeft in zijn verweerschrift van 26 april 2023 aan van plan te zijn eiser aanvullend te horen. Voor het inplannen van dit verhoor is verweerder eerst nog in afwachting van de uitslag van medisch advies. Verweerder verzoekt een nieuwe beslistermijn van veertien weken, acht voor het aanvullend gehoor en zes voor het beslissen op de asielaanvraag. In bovengenoemde uitspraak van de ABRvS is benadrukt dat bij bepaling van de nadere termijn van belang is dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. De rechtbank stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Vanwege de ingetrokken beschikking acht de rechtbank het des te meer van belang dat de beslissing door verweerder zorgvuldig wordt genomen. Daarom draagt de rechtbank verweerder op binnen veertien weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing te maken op de aanvraag van eiser.
12. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze zijn als volgt opgebouwd.
14. Ter zitting van 4 april 2023 heeft verweerder aangeboden de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden. Bij brief van 18 april 2023 zijn deze proceskosten door verweerder vastgesteld op een bedrag van € 2.511,-. Verweerder heeft in die brief voorts vermeld dat de uitbetaling zou worden afgewacht, indien eiser om een uitspraak zou verzoeken. Dit betreft een proceskostenveroordeling voor het indienen van beroep tegen het besluit, het indienen van de gronden en het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening. Aangezien eiser in de onderhavige zaak bij de rechtbank om uitspraak heeft verzocht, zal de rechtbank verweerder bij deze opdragen deze proceskosten van eiser, van een bedrag van € 2.511,-, te vergoeden.
15. Daarnaast wijst de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand nog een bedrag van € 418,50 voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen van 18 april 2023 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van €837 per punt en een wegingsfactor van 0,5).
16. De rechtbank draagt verweerder op de proceskosten van eiser te vergoeden, tot een totaalbedrag van € 2.929,50.