ECLI:NL:RBDHA:2023:7441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
NL22.17027 en AWB 22/4468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning kennismigrant en afwijzing aanvraag schadevergoeding

In deze zaak hebben eisers, beiden met de Koreaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen als kennismigrant en als familie- of gezinslid. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht per 6 december 2019, omdat eiser sinds die datum enig aandeelhouder was van zijn eigen bedrijf, [bedrijfsnaam 2], en daarmee niet meer voldeed aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 behandeld, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser terecht was, omdat hij als directeur en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] niet meer als werknemer kon worden aangemerkt onder de kennismigrantenregeling. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers over schending van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de overschrijding van 11 maanden volledig aan verweerder te wijten was. De rechtbank kende eisers gezamenlijk een schadevergoeding van € 1.000,- toe en veroordeelde verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 418,50. De rechtbank verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.17027 (beroep), AWB 22/4468 (beroep) en NL22.17026 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2], eisers

V-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2]
(gemachtigde: mr. S.M. Groen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.E. van Midden).

Procesverloop

Bij besluiten van 22 mei 2020 (de primaire besluiten I) heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eisers voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als kennismigrant’ en ‘verblijf als familie- of gezinslid’ met terugwerkende kracht met ingang van 6 december 2019 ingetrokken.
Bij besluiten van 2 juli 2021 (de primaire besluiten II) heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvragen voor een verblijfsvergunning ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 augustus 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de intrekkingen ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep (NL22.17027 en AWB 22/4468) ingesteld. Ook hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening (NL22.17026) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L.S. Greveraars. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. Eisers hebben de Koreaanse nationaliteit. Eiser heeft met ingang van 4 augustus 2017 tot 4 augustus 2022 een verblijfsvergunning gekregen voor arbeid als kennismigrant bij [bedrijfsnaam 1] B.V. Eiser wordt gedetacheerd aan [bedrijfsnaam 2] B.V. (voorheen [bedrijfsnaam 3] B.V, hierna: [bedrijfsnaam 2]). Aan eiseres is met ingang van 4 augustus 2017 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij eiser’ verleend, eveneens geldig tot 4 augustus 2022.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 6 december 2019. Verweerder heeft dit besluit als volgt toegelicht. Sinds 6 december 2019 is eiser enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2]. Eiser wordt als enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] als zelfstandige beschouwd en voldoet dus niet langer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning met het doel ‘arbeid als kennismigrant’. [1] Nu eiseres van een van eiser afhankelijk verblijfsrecht heeft, is haar verblijfsvergunning ook ingetrokken.
3. Verweerder heeft de aanvraag met het verblijfsdoel ‘Arbeid als kennismigrant’ van 20 april 2021 afgewezen. Eiser voldoet niet meer aan de voorwaarden nu de erkenning van de referent, [bedrijfsnaam 2], is ingetrokken.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Eiser vindt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser was er niet van bewust dat hij niet zeer tijdelijk 100% van de aandelen mocht bezitten om deze vervolgens snel te verkopen. Bovendien heeft hij de aandelen verkocht voordat hij wist of kon weten dat verweerder zijn verblijfsvergunning zou intrekken. Eiser vindt verder dat de intrekking ook in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser verwijst hierbij naar een aantal soortgelijke zaken. Verder vindt eiser dat de aanvraag onterecht is afgewezen. Door het handelen van verweerder, het intrekken van de verblijfsvergunning van eiser en het niet in samenhang bekijken van de aanvragen, is het erkend referentschap van [bedrijfsnaam 2] ingetrokken. Verweerder heeft ook erkend dat eiser niet als grootaandeelhouder dient te worden beschouwd. Tot slot doet eiser een verzoek tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure.
Wat is het oordeel van de rechtbank?

Bestreden besluit I – de intrekking

5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser sinds 4 augustus 2017 op basis van zijn arbeidsovereenkomst werkzaam is bij referent, een payroll-bedrijf, maar feitelijk werkzaamheden verricht voor [bedrijfsnaam 2]. Ook is niet in geschil dat eiser met ingang van
6 december 2019 directeur en enig aandeelhouder is geworden van [bedrijfsnaam 2]. Eiser stelt dat verweerder zijn vergunning niet had mogen intrekken vanwege het feit dat hij slechts korte tijd enig aandeelhouder was van het bedrijf waar hij feitelijk zijn werkzaamheden verrichte.
Kennismigrant
6. De rechtbank overweegt dat conform de kennismigrantenregeling als kennismigrant wordt aangemerkt de vreemdeling die arbeid verricht op grond van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling ten behoeve van een als referent erkende werkgever. Uitgaande van de invulling die het HvJEU [2] heeft gegeven aan het begrip werknemer [3] acht de rechtbank met verweerder hiertoe van belang dat sprake is van een arbeidsverhouding waarin een persoon, de werknemer, gedurende een bepaalde tijd voor een ander, de werkgever, en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt. [4]
6.1.
Uit het zijn van directeur en enig aandeelhouder, kan worden afgeleid dat eiser in de periode van 6 december 2019 tot 5 juni 2020 volledige zeggenschap over [bedrijfsnaam 2] had en het ondernemersrisico droeg. Dat eiser in die periode een kennismigrantensalaris ontving via [bedrijfsnaam 1] en zich er niet van bewust was dat deze constructie niet is toegestaan, doet hier niet aan af. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij 70% voor [bedrijfsnaam 1] en 30% voor [bedrijfsnaam 2] werkte. De rechtbank gaat, net als verweerder er van uit dat eiser fulltime gedetacheerd was aan [bedrijfsnaam 2], nu eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
Eiser was feitelijk dan ook fulltime in dienst bij zijn eigen onderneming. Hiermee was hij in de positie om zelf de inhoud van zijn werk en loon – al dan niet via de inleenovereenkomst met referent [bedrijfsnaam 1] – te bepalen. Om deze reden kan niet worden gesteld dat tussen eiser en referent nog sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet zonder meer van een werknemer als bedoeld in de kennismigrantenregeling. Het feit dat het loon van eiser feitelijk door referent werd betaald, maakt dit niet anders.
Evenredigheidsbeginsel
7. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [5] De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het belang van verweerder bij de juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling een legitiem belang is. [6] De rechtbank volgt het betoog, dat niet alle aspecten van de zaak zijn betrokken, niet.
Gelijkheidsbeginsel
8. Het betoog van eiser dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld volgt de rechtbank ook niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Zoals verweerder heeft gesteld, blijkt uit de door eiser gegeven toelichting bij deze zaken dat sprake is van verschillen zodat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen.
Immateriële schadevergoeding
9. Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,00 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [7]
9.2.
De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval heeft verweerder het bezwaarschrift op 18 juni 2020 ontvangen. De redelijke termijn eindigde dus op 18 juni 2022. De uitspraak is gedaan op
19 mei 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden. De overschrijding is geheel aan verweerder te wijten, nu de behandeling van het bezwaar
26 maanden heeft geduurd, terwijl het beroep minder dan 9 maanden heeft geduurd. Uitgaande van het tarief van € 500,00 per half jaar, hebben eisers recht op schadevergoeding van € 1.000,-. Nu eisers gezamenlijk hebben geprocedeerd, ziet de rechtbank geen aanleiding eisers afzonderlijk dit bedrag toe te kennen Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk procederen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door het gezamenlijk voeren van deze procedure hebben zij de voor- en nadelen ervan kunnen delen. [8]
10. De verblijfsvergunning van eiseres is terecht ingetrokken, nu zij een van eiser afhankelijk verblijfsrecht heeft.

Bestreden besluit II - Afwijzing van de aanvraag ‘Kennismigrant’

11. De rechtbank stelt vast dat tegen de intrekking van het erkend referentschap van [bedrijfsnaam 2] geen bezwaar is gemaakt. Dat besluit staat daarom in rechte vast. Nu geen sprake meer is van een erkend referent, is de aanvraag van eiser terecht afgewezen. Er wordt immers niet aan de voorwaarden voldaan.
Wat is de conclusie?
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
14. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [9]
15. Nu aan eisers een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, is er reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De overige kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt verweerder om aan eisers gezamenlijk een vergoeding van € 1.000,- te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 418,50,-.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie paragraaf B6/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.In de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het HvJEU van 3 mei 2012, C-337/10, EU:C:2012:263, overweging 23 (
5.Zie artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:173, r.o. 10.2; zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3294, r.o. 4.1.
7.Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4278, 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:585 en 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:83.
9.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.