In deze zaak hebben eisers, beiden met de Koreaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen als kennismigrant en als familie- of gezinslid. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht per 6 december 2019, omdat eiser sinds die datum enig aandeelhouder was van zijn eigen bedrijf, [bedrijfsnaam 2], en daarmee niet meer voldeed aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 behandeld, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser terecht was, omdat hij als directeur en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] niet meer als werknemer kon worden aangemerkt onder de kennismigrantenregeling. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers over schending van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de overschrijding van 11 maanden volledig aan verweerder te wijten was. De rechtbank kende eisers gezamenlijk een schadevergoeding van € 1.000,- toe en veroordeelde verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 418,50. De rechtbank verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer was.