ECLI:NL:RBDHA:2023:7775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
NL22.20719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas van een Iraanse eiseres met betrekking tot bekering tot het christendom en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Iran

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2023 wordt het beroep van een Iraanse eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beoordeeld. De eiseres, die op 27 mei 2021 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg te maken met een afwijzing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar asielrelaas als ongeloofwaardig beschouwde. De rechtbank behandelt de argumenten van de eiseres, die stelt dat zij is bekeerd tot het christendom en daardoor gevaar loopt bij terugkeer naar Iran. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eiseres niet is verwesterd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de bekering van de eiseres terecht in twijfel trekt, en dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar claims te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag. Eiseres is van Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Zij heeft op 27 mei 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 12 oktober 2022 afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
Eiseres is tegen deze afwijzing in beroep gegaan.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres, omdat de staatssecretaris haar asielrelaas niet geloofwaardig vindt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is. Ook stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat eiseres niet is verwesterd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiseres legt aan haar asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiseres is samen met haar familie naar Nederland gevlucht. Eiseres voert aan dat zij is bekeerd tot het christendom en dat zij daarom gevaar loopt bij terugkeer naar Iran. Verder betoogt eiseres dat zij heeft deelgenomen aan een demonstratie in Amsterdam en dat zij ook ten gevolge daarvan in de problemen kan komen bij terugkeer naar Iran. Verder voert eiseres aan dat zij niet terug wil naar Iran, omdat meisjes in Iran niet zo gerespecteerd worden als in Nederland en dat zij in Iran geen vrijheid hebben.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Bekering tot het christendom;
  • Deelname aan een demonstratie in Nederland,
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat alleen het eerste relevante element geloofwaardig is en dat de overige relevante elementen ongeloofwaardig zijn. De staatssecretaris concludeert daarom dat de asielaanvraag moet worden afgewezen als ongegrond.
Had de staatssecretaris bij het gehoor van eiser moeten kiezen voor een registertolk Farsi met een Iraans dialect?
6. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris bij de gehoren van eiseres ten onrechte een registertolk Farsi met Afghaans dialect heeft gebruikt en dat daardoor misverstanden zijn ontstaan.
7. De rechtbank volgt dit betoog van eiseres niet. Eiseres heeft op de zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over waarom zij van mening is dat er vertaalfouten zijn gemaakt door de tolk en waarin die vertaalfouten dan zijn gelegen. Zo heeft zij bijvoorbeeld niet kunnen aangeven welke verschillen tussen het Farsi met Iraans dialect en Farsi met een Afghaans dialect zouden hebben geleid tot vertaalfouten. De staatssecretaris wijst er in dat kader bovendien terecht op dat op pagina 3 van het Gehoor opvolgende aanvraag (GOA) inderdaad staat dat eiseres de tolk niet verstond in het Farsi, maar dat er in het gehoor geen enkele belemmering in de communicatie lijkt te zijn en dat zij aan het einde van het gehoor heeft aangegeven dat zij de tolk goed heeft kunnen begrijpen en verstaan. De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat haar jeugdige leeftijd en beperkte ervaring met zowel het Farsi als met het Nederlands maakt dat er sprake is van een te grote taalbarrière nu een tolk met Afghaans dialect is gebruikt. Hoewel kan worden gesteld dat eiseres een jongere leeftijd heeft en daardoor in absolute zin minder lang de talen machtig is dan een volwassene in een gelijke situatie, bevat het gehoor van eiseres geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat gebruik van een tolk met Afghaans dialect niet kon. Eiseres heeft dit op de zitting ook niet kunnen concretiseren.
Had de staatssecretaris de afvalligheid van eiseres als afzonderlijk relevant element moeten aanmerken?
8. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris de bekering van eiseres naar het christelijk geloof en haar afvalligheid van de islam ten onrechte als één proces heeft beoordeeld en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij dit heeft gedaan. Eiseres betoogt daartoe dat zij zich in Iran al heeft afgekeerd tegen de wijze van bidden en de religieuze kledij die zij moest dragen. Eiseres wil naar eigen zeggen geen religieuze kledij dragen en niet bidden tot de islamitische God, en zal daardoor in de problemen komen bij terugkeer naar Iran.
9. De rechtbank volgt dit betoog van eiseres niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er blijkens de eigen verklaringen van eiseres sprake is van één proces waarbij de afvalligheid van eiseres is voortgekomen uit haar bekering naar het christendom, en dat eiseres niet heeft verklaard dat zij persoonlijk in de Islam geloofde, noch dat zij daar daaropvolgend expliciet afstand van heeft genomen. Dit maakt dat er, zoals de staatssecretaris terecht stelt, geen duidelijk af te bakenen fase van afvalligheid kan worden vastgesteld in het relaas van eiseres. Dit is blijkens de geldende Werkinstructie (WI) 2022/3 wel nodig als de staatssecretaris afvalligheid als afzonderlijk asielmotief wil hanteren. In de werkinstructie staat hierover het volgende:
“Daarnaast moet afvalligheid als zelfstandig asielmotief worden beoordeeld als de afvalligheid vooraf is gegaan aan een bekering, maar de motieven voor en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van een eventuele latere bekering tot een andere geloofsovertuiging. Er is dan dus sprake is van twee duidelijk te onderscheiden fasen: enerzijds van de afvalligheid en vervolgens van de bekering.
[…]
Het is tevens essentieel om duidelijk te krijgen of de afvalligheid onderdeel is van en een eventueel losse te onderscheiden fase van een bekering. Indien er bij een bekering geen losse fase van afvalligheid is, maakt de afvalligheid onlosmakelijk deel uit van het proces dat heeft geleid tot de gestelde bekering en worden de verklaringen over de afvalligheid wel betrokken bij de beoordeling van de bekering, maar dient de afvalligheid niet als los element te worden beoordeeld.[…]”
De benaderingswijze uit de werkinstructie is in overeenstemming met rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] De omstandigheid dat eiseres minderjarig is leidt niet tot een ander oordeel, nu dit het proces van de (gestelde) bekering van eiseres niet anders maakt.
Heeft de staatssecretaris de bekering tot het Christendom van eiseres ten onrechte ongeloofwaardig gevonden?
10. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiseres niet uitlegt hoe de combinatie van actieve en passieve bekering ziet op haar situatie. Verder betoogt eiseres dat uit het voornemen en het bestreden besluit niet volgt dat de staatssecretaris de sociale aspecten, cognitieve aspecten, culturele, historische en religieuze aspecten en tot slot de emotionele aspecten van de bekering van eiseres heeft betrokken bij de besluitvorming. Voorts betoogt eiseres dat de staatssecretaris haar ten onrechte tegenwerpt dat zij niet nader kan verklaren over de datum waarop haar vader is bekeerd. De staatssecretaris kan volgens eiseres niet van haar verlangen dat zij bij benadering aangeeft wanneer dit was. Verder kan de staatssecretaris haar volgens eiseres niet tegenwerpen dat zij in herhaling valt en blijft steken in algemeenheden als zij verklaart over dat zij het christendom nodig had om liefde te kunnen vinden. Daarover had de staatssecretaris volgens eiser op door moeten vragen, nu dit aspect pas in het tweede voornemen nadrukkelijk naar voren is gekomen, waaruit volgens eiseres blijkt dat er kennelijk onduidelijkheid bestond. Dit geldt volgens eiseres ook voor het aspect van de vergiffenis. Verder werpt de staatssecretaris eiseres ten onrechte tegen dat hij in de door haar gevonden rust geen link met het christendom ziet. De staatssecretaris had dit element moeten beoordelen in de context van het grotere plaatje van een minderjarig kind dat ongelukkig was in Iran, en door de bekering van het gezin waarvan zij deel uitmaakt in een stabiele thuissituatie is terechtgekomen. Verder betoogt eiseres dat de staatssecretaris haar niet mag tegenwerpen dat het wel of niet dragen van een hoofddoek voor eiseres niet samenhangt met haar christelijke geloof en dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het dragen van een hoofddoek heeft gezorgd voor een afkeer van de islam. Eiseres wijst erop dat de staatssecretaris in het aanvullende gehoor onduidelijke vragen heeft gesteld over dit onderwerp. De staatssecretaris kan eiseres dit punt daarom niet tegenwerpen. Bovendien schaart de staatssecretaris de vragen over de hoofddoek onder het kopje ‘verwestering’. Dat leidt volgens eiseres tot de schijn van vooringenomenheid van de staatssecretaris. Verder betoogt eiseres dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet als een kind heeft behandeld, en van haar kennelijk verwacht zij zich naast haar school, huiswerk, kerkbezoeken en het lezen van de kinderbijbel zich ook had moeten verdiepen in de bijbel voor volwassenen. Daarmee houdt de staatssecretaris onvoldoende rekening met het referentiekader van eiseres. Volgens eiseres geldt dit ook voor de tegenwerping van de staatssecretaris dat eiseres niet bij benadering kan aangeven wanneer zij haar eerste kerkbezoek heeft afgelegd. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris ook met betrekking tot haar verklaringen over de doop onvoldoende rekening heeft gehouden met haar jeugdige leeftijd.
Juridisch kader
11. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vreemdeling die in een opvolgende procedure voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, in de aanvraag moet toelichten wat er nieuw is en waarom dit tot een andere uitkomst leidt dan in de voorgaande asielprocedure. De uitkomst van de voorgaande procedure blijft hierbij het uitgangspunt. De staatssecretaris gaat in zoverre niet ten onrechte uit van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Nieuwe elementen en bevindingen kunnen echter ook invloed hebben op de wijze waarop de gegevens uit de voorgaande procedure moeten worden beoordeeld. Nieuwe elementen en bevindingen in combinatie met de gegevens uit de voorgaande procedure vormen immers een nieuw samenstel van gegevens, waarover de staatssecretaris zich nog niet eerder heeft uitgelaten. Zijn in rechte vaststaande eerdere geloofwaardigheidsstandpunt gaat niet automatisch over dat samenstel van gegevens, omdat de combinatie van deze gegevens weer nieuwe bevindingen kan opleveren. Voor zaken over geloofsgroei betekent dit dat de staatssecretaris de als nieuw aangedragen elementen en bevindingen moet beoordelen in samenhang met wat de vreemdeling in de voorgaande procedure over de gestelde bekering heeft aangevoerd.
Dit heeft ook tot gevolg dat de staatssecretaris in een opvolgende procedure over geloofsgroei, net als in een eerste procedure, aan een vreemdeling conform WI 2022/3, paragraaf 3.4.4, de mogelijkheid moet bieden om ontoereikende verklaringen over een van de drie elementen van een bekering (motieven voor en proces van bekering, kennis van het nieuwe geloof en religieuze activiteiten), te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 2021 [2] , moet de staatssecretaris daar in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kenbaar op ingaan. Van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij overtuigend verklaart over zijn ervaringen met en persoonlijke beleving van de ontplooide activiteiten en opgedane kennis. [3]
11.1.
In de werkinstructie WI 2022/3 staat over de inhoudelijke beoordeling van een bekering, voor zover relevant, dat de IND niet beoordeelt of de vreemdeling zichzelf oprecht bekeerd vindt. De IND toetst of aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde oprechte bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Indien dit aannemelijk is gemaakt, wordt uitgegaan van een geloofwaardige bekering. Bij deze beoordeling is de weging van de drie elementen (proces/motieven, kennis en activiteiten) van belang. Belangrijk is dat alle drie de elementen worden betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. In het algemeen kan gesteld worden dat het zwaartepunt in de meeste gevallen ligt bij de motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast is de IND op zoek naar het authentieke verhaal van de vreemdeling. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat binnen de beoordeling van de drie elementen het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot deze drie elementen.
11.2.
Over de inhoudelijke beoordeling van een beroep op geloofsgroei staat in WI 2022/3, voor zover relevant, het volgende. Als de vreemdeling de nadruk legt op toegenomen of gewijzigde kennis en/of activiteiten mag worden verwacht dat hij overtuigend verklaart over zijn ervaringen met en persoonlijke beleving van de nadien voortgezette of ontplooide activiteiten en opgedane kennis. Enkel de verklaringen over voortzetting, intensivering of wijziging van activiteiten en/of vergroten van kennis, zonder dat daarbij overtuigende verklaringen worden afgelegd over de persoonlijke beleving hiervan, zullen dus in de regel onvoldoende zijn om niet overtuigende verklaringen over het proces en de motieven van de bekering te compenseren.
12. De rechtbank volgt eiseres allereerst niet in haar betoog dat de staatssecretaris ambtshalve had moeten toetsen of er sprake is van actieve, dan wel passieve bekering, en daar expliciet iets over in het bestreden besluit had moeten vermelden. Uit WI 2022/3 volgt dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen actieve en passieve bekering, maar dat dit niet leidt tot een wezenlijk andere onderzoeksmethode door de staatssecretaris, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in de besluitvorming een oordeel had moeten vellen over welke vorm van bekering hier van toepassing is. De rechtbank verwijst naar de volgende passage uit de werkinstructie:
"Het onderscheid tussen bovengenoemde vormen van bekering leidt niet tot een wezenlijk andere onderzoeksmethode dan wel tot een andere beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen. Zoals hierboven al beschreven geldt voor beide vormen van bekering dat sprake is van een moment waarop het proces is begonnen, doorgaans gevolgd door een verdere kennisname van de inhoud van het nieuwe geloof en het uiting geven aan het geloof door middel van activiteiten, zoals bijvoorbeeld de kerkgang en de aansluiting bij een geloofsgemeenschap."
De rechtbank volgt verder niet het betoog van eiseres dat de staatssecretaris niet alle aspecten van de bekering van eiseres in de besluitvorming heeft betrokken nu eiseres niet heeft aangegeven welke concrete verklaringen van eiseres uit de gehoren niet of onjuist zijn meegewogen. Er bestaat gezien het voorgaande geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris niet alle relevante aspecten van het relaas van eiseres heeft getoetst of dat zij ten onrechte niets heeft gezegd over de actieve of passieve bekering van eiseres.
12.1.
Verder heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat er bij de beoordeling van de asielaanvraag van eiseres en ook tijdens het gehoor rekening is gehouden met de minderjarigheid van eiseres en het daar bijbehorende referentiekader. De rechtbank zal bij het bespreken van de beroepsgronden ingaan op hoe zij tot dit oordeel komt.
De bekering van eiseres
13. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt dat van eiseres, ondanks haar jongere leeftijd, mag worden verwacht dat zij meer kan verklaren over de tijdsperiode waarin haar vader is bekeerd tot het christendom, nu de bekering volgens de eigen verklaringen van eiseres een grote invloed heeft gehad op haar leven. Verder heeft de staatssecretaris zich ook terecht en overigens ook onbestreden op het standpunt gesteld dat eiseres ook verschillend heeft verklaard over de gestelde bekering van haar vader. Zo heeft zij verklaard dat hij al in Iran zou zijn bekeerd, maar ook dat dit pas in Nederland zou zijn gebeurd. Ook heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bevreemding wekt dat eiseres pas in Nederland met het christelijk geloof in aanraking is gekomen en dat haar vader haar daar niet eerder over heeft verteld, terwijl hij al wel in Iran was bekeerd en toen is veranderd.
13.1.
De staatssecretaris stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres in herhaling valt en blijft steken in algemeenheden als zij verklaart dat zij het christendom nodig heeft gehad om liefde te vinden en vergiffenis te schenken. Ook volgt de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat eiseres niet kan aangeven wat volgens haar de koppeling is tussen het christendom en haar eigen leven. De staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt dat op deze punten (nog) geen sprake is van een authentiek relaas. De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt de omstandigheid mogen betrekken dat eiseres in de zienswijze niet heeft aangegeven dat zij over dit aspect nader had moeten worden gehoord. Anders dan eiseres betoogt had zij dit in de zienswijze wel degelijk naar voren kunnen brengen, nu pas uit het voornemen is gebleken hoe de staatssecretaris dit element van het relaas in de besluitvorming heeft meegewogen. Verder heeft eiseres niet gemotiveerd bestreden waarom volgens haar een motiveringsgebrek is ontstaan in het bestreden besluit.
13.2.
De staatssecretaris heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres vaag en algemeen heeft verklaard over de door haar ondervonden rust, en dat niet duidelijk uit haar verklaringen blijkt hoe de door haar ondervonden rust moet worden gekoppeld aan haar geloof. Het betoog van eiseres dat de staatssecretaris dit aspect had moeten beoordelen binnen de context van het grotere plaatje van het relaas van eiseres en haar minderjarigheid doet slaagt niet, omdat niet is gebleken dat de staatssecretaris dit element niet of niet juist bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Eiseres heeft dit niet kunnen concretiseren.
13.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het gebruik van het kopje 'verwestering' in het aanvullend gehoor bij enkele vragen over de hoofddoek van eiseres niet maakt dat sprake is van de schijn van vooringenomenheid bij de staatssecretaris. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de verklaringen van eiseres over het hoofddoekje in het voornemen en de daarop volgende besluitvorming is geschaard onder de beoordeling van haar geloofsovertuiging, zodat geen grond bestaat dat de staatssecretaris vooringenomen is geweest. Verder volgt de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat niet is gebleken dat de gehoorambtenaar onduidelijke of verwarrende vragen aan eiseres heeft gesteld over haar hoofddoekje. De relevante passages uit het aanvullend gehoor luiden als volgt:

"Is jouw geloof de reden dat je geen hoofddoek wilt dragen?

Nee. Ik hou gewoon niet van een hoofddoek. Ik ben christen geworden
vanwege mijn vader.
Ik begrijp de vraag niet zo goed.

Is er een religieuze reden om geen hoofddoek te willen dragen?

Een hoofddoek hoort ook bij de islam. Ik hou niet van een hoofddoek.
Binnen de islam heb je geen vrijheid. Hier wel. Hier kun je je kleden zoals je
wilt. Daar niet."
De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat de eerste vraag een persoonlijke vraag aan eiseres is, en dat de tweede vraag een vraag naar feitenkennis is, nu uit de antwoorden van eiseres blijkt dat zij de tweede vraag net als de eerste vraag op haarzelf heeft betrokken en heeft aangegeven dat zij niet van het dragen van een hoofddoekje houdt. De rechtbank volgt daarom ook niet het betoog van eiseres dat de staatssecretaris bij het stellen van de vragen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar minderjarigheid.
13.4.
De rechtbank volgt verder niet het betoog van eiseres dat de staatssecretaris haar ten onrechte tegenwerpt dat zij niet bij benadering kan aangeven wanneer zij voor het eerst een kerk heeft bezocht in Nederland. Anders dan eiseres betoogt mag van haar wel worden verwacht dat zij bij benadering kan aangeven wanneer zij voor het eerst naar de kerk ging en is het gebruik van de uitdrukking ‘bij benadering’ niet onduidelijk, zodat van eiseres had mogen worden verwacht dat zij op deze vragen antwoord zou hebben gegeven.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres over haar doop zo dat het voor eiseres logisch is dat van haar als minderjarige niet meer kan worden verwacht dan dat zij heeft verklaard. Dit maakt echter niet anders dat de staatssecretaris op zoek is naar het authentieke verhaal van eiseres, en dat zij in de gehoren niet méér heeft verklaard dan dat zij gedoopt wil worden omdat haar vader ook gedoopt wil worden. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze verklaring algemeen is en niet getuigt van een persoonlijk relaas. Op de zitting heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij eiseres niet langer tegenwerpt dat zij zich in algemene zin niet heeft verdiept in de bijbel, maar wel dat hij aan eiseres tegenwerpt dat zij zich ook naar aanleiding van de Bijbellezingen tijdens kerkbezoeken niet verder in de bijbel heeft verdiept. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
14. Zoals uit het voorgaande volgt heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres haar eerder afgelegde en ongeloofwaardig bevonden verklaringen niet voldoende heeft weten te compenseren met haar in deze procedure afgelegde verklaringen.
15. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat eiseres niet kan uitleggen waarom het bijwonen van kerkdiensten voor haar zo belangrijk zijn.
Is eiseres verwesterd?
16. Eiseres betoogt dat zij verwesterd is. Daartoe wijst zij erop dat zij sinds haar 12e jaar al meer dan vier jaar in Nederland heeft verbleven en dat volgens de geldende WI 2019/1 pas de jaren na het twaalfde levensjaar meetellen voor de beoordeling of een vreemdeling is verwesterd. De staatssecretaris stelt zich volgens eiseres ten onrechte op het standpunt dat zij niet het merendeel van haar jeugd in Nederland heeft verbleven en de staatssecretaris had bij de beoordeling moeten meenemen dat eiseres al ruim vijf jaar in Nederland verblijft.
17. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij verwesterd is. De staatssecretaris wijst terecht op dat in WI 2019/1 het volgende staat:
“Het Vluchtelingenverdrag en het EVRM alsmede de Europese asielrichtlijnen dwingen er niet toe om een asielvergunning te verlenen aan vrouwen met enkel een in Nederland al dan niet door tijdsverloop ontwikkelde westerse levensstijl. Dat zij in het land van herkomst niet kunnen leven zoals of op een vergelijkbare manier als in Nederland, en dat vrouwenrechten in het land van herkomst niet op dezelfde manier zijn verzekerd als in Nederland is volgens de Afdeling voor verlening van een asielvergunning onvoldoende. Volgens de Afdeling is het asielrecht niet bedoeld om de verschillen in dit opzicht tussen landen op te lossen”
[…]
“Uit de uitspraken volgt tevens dat, voor zover geen sprake is van een godsdienstige of politieke overtuiging, aanpassing aan de gebruiken van het desbetreffende land mag worden verlangd. Ofschoon de Afdeling dit niet expliciet stelt, kan hieruit worden afgeleid dat het dragen van hoofdbedekking of het lichaam bedekkende kleding kan worden verlangd.”
Nu de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bekering van eiseres ongeloofwaardig is geacht, kan zij geen aanspraak maken op verwestering op grond van de uitingsvorm van een godsdienstige overtuiging. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij wel als verwesterd moet worden beschouwd op grond van de tweede uitzondering: gevaar voor vervolging op grond van toegedichte politieke en/of religieuze overtuiging vanwege persoonlijke uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken, die ook niet verborgen kunnen worden gehouden. De omstandigheid dat eiseres aangeeft geen hoofddoekje te willen dragen is daarvoor op zichzelf onvoldoende. In de omstandigheid dat eiseres sinds haar twaalfde levensjaar in Nederland woont heeft de staatssecretaris ook geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat eiseres is verwesterd, nu de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres het grootste deel van haar jeugd in Iran heeft doorgebracht. Het betoog van eiseres dat de jaren tot het twaalfde levensjaar daarbij niet mogen worden meegeteld omdat uit de WI volgt dat kinderen tot 12 jaar zich makkelijker kunnen aanpassen volgt de rechtbank niet en vindt als zodanig bovendien geen steun in de werkinstructie.
Loopt eiseres bij terugkeer naar Iran een risico op schending van artikel 3 van het EVRM?
18. Eiseres betoogt dat zij door haar (toegedichte) afvalligheid een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran en dat van haar niet kan worden verwacht haar in Iran opgedane leefgewoonten daar weer uit te oefenen. Eiseres wijst daarbij op een brief die zij heeft geschreven over een protest in Amsterdam waaraan zij naar eigen zeggen heeft deelgenomen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran in de negatieve aandacht zal komen te staan van de autoriteiten. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van haar deelname aan een protest in Amsterdam op [datum] . Verder volgt uit overweging 17 dat eiseres niet is verwesterd, zodat geen reden bestaat voor het oordeel dat zij zich na terugkeer naar Iran niet zou kunnen aanpassen aan de daar geldende (religieuze) gewoonten en gebruiken.
Het rapport van Stichting Gave
20. De staatssecretaris heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het rapport van Stichting Gave van 28 november 2022 niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van een geloofwaardige bekering bij eiseres. De rechtbank wijst erop dat er een verzwaarde bewijslast op eiseres rust. De kern van het rapport komt overeen met de gronden die eiseres in deze beroepsprocedure heeft aangevoerd, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting ook heeft erkend. In het rapport van stichting Gave ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel. De rechtbank verwijst naar voorgaande overwegingen voor haar oordeel over de in het rapport van Stichting Gave aangehaalde punten over afvalligheid als afzonderlijk relevant element, de verwachting van de staatssecretaris dat eiseres zich bij terugkeer in Iran zal aanpassen aan de daar geldende (religieuze) gewoonten en gebruiken (verwestering), het 3 EVRM-risico dat eiseres volgens Stichting Gave zal lopen bij terugkeer, de geloofwaardigheidsaspecten waartegen eiseres gronden heeft gericht en de mogelijkheid tot compensatie van verklaringen.

Conclusie en gevolgen

21. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Zij krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één wee na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABVRvS, 22 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3531, rechtsoverweging (r.o.) 2.
2.ABRvS, ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.8.
3.Zie ABRvS, 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, r.o. 4.1 t/m 4.8.