In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Soedanese vreemdeling, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 december 2022, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank overweegt dat de eiser vreest voor indirect refoulement, omdat hij politieke activiteiten heeft verricht tegen de Soedanese autoriteiten. Hij stelt dat er in Nederland een besluit- en vertrekmoratorium geldt voor Soedanese vreemdelingen die in een dergelijke situatie verkeren. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat er een reëel risico op indirect refoulement bestaat bij terugkeer naar Duitsland. Eiser heeft geen relevante uitspraken van de hoogste Duitse rechter overgelegd en heeft niet duidelijk gemaakt welke problemen hij in Duitsland aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico op indirect refoulement loopt. Bovendien blijkt uit de kamerbrief van 23 augustus 2022 dat Dublinclaimanten zijn uitgesloten van het besluit- en vertrekmoratorium. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.