In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een militair, en de staatssecretaris van Defensie. Eiser had een aanvraag ingediend om een buitenlands onderscheidingsteken te mogen dragen op zijn militaire uniform, welke aanvraag op 18 december 2020 door verweerder was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 24 november 2021 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 september 2022 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank had eerder op 2 december 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat verweerder niet had kunnen aangeven wat de wettelijke grondslag was voor de afwijzing van de aanvraag. Verweerder kreeg de kans om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. In de aanvullende motivering die verweerder indiende, werd het 'Voorschrift 2 – 1593: Tenuen voor militairen van de Koninklijke Landmacht' als wettelijke grondslag genoemd. De rechtbank oordeelde echter dat dit voorschrift niet als wettelijke basis kon dienen, omdat het niet was vastgesteld op basis van een regelgevende bevoegdheid en er geen officiële bekendmaking van was.
De rechtbank concludeerde dat verweerder er niet in was geslaagd om het gebrek te herstellen en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die op €1.674,- werden begroot, en het griffierecht van €184,- diende ook vergoed te worden.