ECLI:NL:RBDHA:2023:931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
619817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid in fosfaatrechtenzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [de V.O.F.] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiser, [de V.O.F.], vorderde schadevergoeding van € 34.000 op grond van onrechtmatige daad, omdat zij meende dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door te lang te wachten met het nemen van een beslissing op haar bezwaar tegen de vaststelling van fosfaatrechten. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld, omdat de eiser niet had gemeld dat er bijzondere omstandigheden waren die de vaststelling van de fosfaatrechten beïnvloedden. De rechtbank stelde vast dat de Staat zijn zorgplicht had nageleefd door de eiser in staat te stellen om relevante gegevens te controleren. Bovendien was de vertraging in de beslissing op bezwaar voornamelijk te wijten aan de proceshouding van de eiser zelf, die niet tijdig aanvullende informatie had verstrekt. De rechtbank wees de vorderingen van [de V.O.F.] af en veroordeelde haar in de proceskosten van de Staat, die op € 4.318 werden begroot. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de overheid als de betrokken partijen in procedures rondom fosfaatrechten en de noodzaak om tijdig relevante informatie te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaaknummer/rolnummer: C/09/619817 / HA ZA 21-954
Vonnis van 18 januari 2023
in de zaak van
[de V.O.F.]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres,
advocaat: mr. A.J. Roos te Wolvega,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. J.P. Heinrich te Den Haag.
Partijen zullen worden hierna [de V.O.F.] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 oktober 2021, met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 9;
- het tussenvonnis van 6 juli 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte uitlating en de akte overlegging met productie 13 van [de V.O.F.] ;
- de antwoordakte van de Staat;
1.2.
De rechtbank merkt op dat bij de dagvaarding is aangegeven dat de vordering ziet op het ministerie van Economische Zaken, maar bedoeld is het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De aantekeningen die de griffier heeft gemaakt zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

Het fosfaatrechtenstelsel
2.1.
Op 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij in werking getreden door middel van een wijziging van de Meststoffenwet.
2.2.
Het doel van dit stelsel is om te zorgen dat minder fosfaat wordt geproduceerd. Aan bedrijven met melkvee wordt een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. Deze bedrijven mogen alleen uitbreiden indien zij ook de bijbehorende hoeveelheid fosfaatrechten hebben. De peildatum voor het vaststellen van de fosfaatrechten is 2 juli 2015. Het aantal stuks vee dat een melkveehouder op 2 juli 2015 had, is bepalend voor de hoeveelheid fosfaatrechten die deze melkveelhouder heeft gekregen.
2.3.
De kern van het stelsel wordt gevormd door het verbod voor een landbouwer om op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, met melkvee te produceren dan op grond van het op het bedrijf rustende fosfaatrecht is toegelaten. [1] Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht wordt vastgesteld door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. [2]
2.4.
Bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is ervoor gekozen de fosfaatrechten ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van de Nederlandse zuivelsector verhandelbaar te maken. [3] Melkveehouders die hun veestapel beëindigen of van wie de veestapel (tijdelijk) krimpt, kunnen hun overtallige fosfaatrechten vrij verhandelen. Melkveehouders die willen uitbreiden of die al meer dieren houden dan het fosfaatrecht dat op hun bedrijf rust toestaat, kunnen deze fosfaatrechten kopen en op deze wijze hun fosfaatproductie verantwoorden.
Knelgevallenregeling
2.5.
Het fosfaatrechtenstelsel bevat een knelgevallenregeling voor melkveehouderijen waar op de peildatum vanwege bepaalde bijzondere omstandigheden, zoals ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de melkveehouder, de veestapel minimaal vijf procent kleiner is dan gebruikelijk is. Als de bijzondere omstandigheid leidt tot een bezetting die minimaal vijf procent lager is dan zonder deze bijzondere omstandigheid aan de orde zou zijn geweest, dan wordt het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover de melkveehouder zonder deze bijzondere omstandigheid zou hebben beschikt. [4]
2.6.
Voor de toepassing van de knelgevallenregeling was het noodzakelijk dat de melkveehouder bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) meldde dat hij door een bijzondere omstandigheid op 2 juli 2015 minimaal vijf procent minder melkvee hield. Daarvoor moest hij vóór 1 april 2018 een meldingsformulier Bijzondere omstandigheden invullen en indienen bij de RVO.
Fosfaatreductieplan
2.7.
Vanaf 1 maart 2017 gold voor melkveehouders het Fosfaatreductieplan 2017 (hierna: Fosfaatreductieplan). Met het Fosfaatreductieplan werd een verkleining van de melk-/rundveestapel gestimuleerd door financiële prikkels. Veehouders die te veel melkvee hielden, werden door geldsommen gestimuleerd de omvang van de veestapel, zoals die op 1 oktober 2016 (doelstellingsaantal) was, te verminderen tot hun referentieaantal. Melk-producerende veehouders moesten een geldsom betalen als hun vrouwelijke runderen, omgerekend in grootvee-eenheden (hierna: GVE), hoger was dan het referentieaantal. Als de GVE lager waren dan het referentieaantal, kwam de veehouder in aanmerking voor een bonus.
2.8.
Het Fosfaatreductieplan kende een knelgevallenregeling waarmee de toenmalige Staatssecretaris van Economische zaken (hierna: de Staatssecretaris) het referentieaantal kon ophogen als op 2 juli 2015 door bepaalde buitengewone omstandigheden de veestapel tijdelijk kleiner was dan gebruikelijk. [5] Deze regeling was onder meer van toepassing in geval van ziekte van de veehouder of een naast familielid waardoor het referentieaantal minimaal 5% lager uitviel. De Staatssecretaris bepaalde het referentieaantal dan de hand van het aantal runderen dat voor het intreden van deze buitengewone omstandigheid was geregistreerd. Een veehouder diende vóór 1 april 2017 een zogenoemde ‘Melding bijzondere omstandigheden’ bij de RVO in te dienen.
De situatie van [de V.O.F.]
2.9.
[de V.O.F.] is een melkveehouderij in [plaats] die wordt geëxploiteerd door vader [de vader] en zoon [de zoon] . Vóór 1 januari 2012 was [de V.O.F.] een eenmansbedrijf. Vanaf 1 januari 2012 is een maatschap gevormd en per 1 januari 2013 is [de zoon] ook in de maatschap getreden. Per 31 december 2016 is [A] toegetreden tot het bedrijf en is de ondernemingsvorm gewijzigd in een vennootschap onder firma.
2.10.
Op 3 januari 2015 is [de vader] tijdens de bouw van een ligboxenstal van het dak gevallen en is tijdelijk arbeidsongeschikt geraakt. [de zoon] heeft in die periode het bedrijf alleen geleid.
Verzoek om informatie
2.11.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft de RVO [de V.O.F.] gevraagd om de referentiegegevens via mijn.rvo.nl – waarvan de RVO uitgaat voor het vaststellen van de fosfaatrechten – te controleren en binnen twee weken hierop te reageren.
2.12.
[de V.O.F.] heeft enkele wijzigingen aan de RVO doorgegeven. Zij heeft geen melding gemaakt van de bijzondere omstandigheid dat [de vader] in 2015 tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest waardoor op de peildatum (2 juli 2015) minder melkkoeien dan gebruikelijk op de melkveehouderij werden gehouden.
2.13.
Bij brief van 26 september 2017 heeft de RVO [de V.O.F.] meegedeeld dat de referentiegegevens zijn gewijzigd (onder meer melkproductie, dieraantallen en oppervlakte).
Toekenning fosfaatrechten en bezwaar
2.14.
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de fosfaatrechten van [de V.O.F.] vastgesteld op 12.607 kg.
2.15.
Op 13 maart 2018 heeft [de V.O.F.] pro forma bezwaar tegen dit besluit gemaakt.
2.16.
Op 30 en 31 maart 2018 heeft [de V.O.F.] twee meldingen bijzondere omstandigheden gedaan. Daarin geeft [de V.O.F.] aan dat [de vader] door een val van het dak op 3 januari 2015 tijdelijk arbeidsongeschikt is geraakt en dat de verbouwing van een melkveestal daardoor vertraging heeft opgelopen.
2.17.
Op 25 april 2018 heeft [de V.O.F.] de gronden van het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2018 aangevuld. [de V.O.F.] meent dat de fosfaatrechten onjuist zijn vastgesteld, dat ten gevolge van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel in strijd wordt gehandeld met artikel 1 EP EVRM en dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.
2.18.
Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2019 heeft de minister het bezwaar van [de V.O.F.] gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2018 herroepen. De fosfaatrechten zijn vastgesteld op 13.088 kg. In deze beslissing is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Bijzondere omstandigheid
U geeft aan dat [de vader] een ongeval heeft gehad waardoor hij tijdelijk geen werkzaamheden kon verrichten. U stelt dat sprake is van ziekte van de ondernemer. U heeft dit voldoende aangetoond door middel van de melding van de spoedeisende hulp en de journaalregels van de huisartsenmaatschap [x].
U voldoet hiermee aan de in artikel 23, zesde lid, van de Msw genoemde bijzondere omstandigheid.
(…)
Causaal verband
U heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de lagere dieraantallen op 2 juli 2015 verband houden met het ongeval (ziekte) van [de vader] . Tevens is het causale verband tussen de door u gekozen peildatum en de bijzondere omstandigheden aangetoond. (…)”
Nadere gegevens 1 EP
2.19.
Op 30 oktober 2018 heeft [de V.O.F.] de RVO laten weten dat zij haar beroep op artikel 1 EP nader wilde onderbouwen. Op 31 oktober 2018 heeft de RVO aan [de V.O.F.] uitgelegd hoe zij deze extra informatie kon aanleveren. Op 22 maart 2019 waren deze gegevens nog niet toegestuurd door [de V.O.F.] en heeft de RVO een herinnering gestuurd, waarbij [de V.O.F.] tot 8 april 2019 de tijd kreeg om een onderbouwing te sturen. Op 26 april 2019 heeft [de V.O.F.] laten weten toch geen nadere gegevens te willen aanleveren.
Gegevens knelgevallenregeling
2.20.
Per e-mail van 27 december 2018 heeft de RVO aan [de V.O.F.] verzocht binnen tien werkdagen nadere gegevens toe te sturen voor het bepalen van een alternatieve peildatum in verband met het beroep van [de V.O.F.] op de knelgevallenregeling.
2.21.
Op 8 januari 2019 heeft [de V.O.F.] de RVO verzocht vier weken uitstel te verlenen voor het aanleveren van aanvullende stukken en is [de V.O.F.] akkoord gegaan met een uitstel van de beslistermijn.
2.22.
Op 11 februari 2019 heeft de RVO [de V.O.F.] laten weten geen aanvullende stukken te hebben ontvangen. In antwoord daarop heeft [de V.O.F.] de RVO meegedeeld dat zij nog stukken zou willen indienen en heeft zij gevraagd om een hoorzitting te houden.
2.23.
Op 27 februari 2019 heeft [de V.O.F.] de RVO verzocht om van beide door [de V.O.F.] overgenomen bedrijven een berekening van de fosfaatrechten te verstrekken, omdat zij wilde weten van welke hoeveelheid dieren op de peildatum van 2 juli 2015 moest worden uitgegaan.
2.24.
Op 30 april 2019 heeft de RVO laten weten dat deze berekeningen niet bestaan, omdat de bedrijven vóór 31 december 2016, dus vóór de introductie van het fosfaatrechtenstelsel zijn overgedragen.
2.25.
Per e-mail van 5 juni 2019 heeft de RVO [de V.O.F.] verzocht nadere informatie te geven en binnen een week te laten weten of de aanvullende stukken worden aangeleverd. [de V.O.F.] heeft op deze mail niet gereageerd.
2.26.
Op 22 juli 2019 heeft de gemachtigde van [de V.O.F.] in een telefoongesprek met een medewerker van de RVO laten weten dat geen aanvullende stukken zullen worden aangeleverd.
Hoorzitting
2.27.
Op 5 juni 2018 heeft [de V.O.F.] de RVO telefonisch laten weten dat zij een hoorzitting wilde. Deze hoorzitting is niet doorgegaan, waardoor een nieuwe hoorzitting moest worden gepland.
2.28.
Op de schriftelijke uitnodiging van 7 november 2018 van de RVO om een nieuwe hoorzitting te plannen heeft [de V.O.F.] niet gereageerd.
2.29.
Op 11 februari 2019 heeft [de V.O.F.] verzocht een hoorzitting te plannen. Het bepalen van een datum is uitgebleven, omdat [de V.O.F.] niet op e-mails van de RVO reageerde.
2.30.
Op 30 april 2019 heeft de RVO met de gemachtigde van [de V.O.F.] afgesproken dat op 24 mei 2019 een hoorzitting zou worden gehouden. De gemachtigde van [de V.O.F.] is niet naar de hoorzitting gekomen.
2.31.
Per e-mail van 29 mei 2019 heeft de gemachtigde van [de V.O.F.] de RVO laten weten dat [de V.O.F.] afziet van de mogelijkheid om haar bezwaren mondeling tijdens een hoorzitting toe te lichten.
Aansprakelijkstelling
2.32.
Bij brief van 17 november 2020 heeft [de V.O.F.] de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld voor de als gevolg daarvan geleden schade en verzocht een bedrag van € 34.000 aan haar te vergoeden. Bij brief van 9 december 2020 heeft de Staat het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[de V.O.F.] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig tegenover [de V.O.F.] heeft gehandeld en de Staat te veroordelen om aan [de V.O.F.] € 34.000 aan schade te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en tot betaling van de proces- en nakosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [de V.O.F.] het volgende ten grondslag. Met het besluit van 11 november 2019 staat de onrechtmatigheid van het besluit van 31 januari 2018 vast. Daarnaast heeft de Staat onrechtmatig tegenover [de V.O.F.] gehandeld doordat de RVO onnodig lang heeft gewacht met het nemen van een beslissing op het door [de V.O.F.] ingediende bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2018. De onrechtmatige daad is toerekenbaar aan de Staat. De Staat is gehouden de schade te vergoeden die [de V.O.F.] heeft geleden door dit onrechtmatige besluit. Deze schade bestaat uit € 34.000 aan gederfde inkomsten omdat zij in 2018 en 2019 werkte met te weinig fosfaatrechten. De schade van [de V.O.F.] bestaat verder uit kosten die zij stelt te hebben gemaakt.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde. Hij stelt zich op het standpunt dat de onjuiste vaststelling van de hoeveelheid fosfaatrechten niet aan de Staat is toe te rekenen en dat de gestelde schade niet (uitsluitend) het gevolg daarvan is, maar (hoofdzakelijk) het gevolg van de lange afhandelingsduur van de beslissing op bezwaar die te wijten is aan de proceshouding van [de V.O.F.] in de bezwaarprocedure.
Daarnaast betwist de Staat de juistheid van de door [de V.O.F.] gemaakte schadeberekening.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onrechtmatigheid
4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of de Staat op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW)) de door [de V.O.F.] gestelde schade moet vergoeden vanwege het besluit van 31 januari 2018, waarbij aan [de V.O.F.] te weinig fosfaatrechten zijn toegekend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 31 januari 2018 onjuist was en dat daarmee onrechtmatig jegens [de V.O.F.] is gehandeld. De onjuiste vaststelling van het aantal fosfaatrechten wordt volgens vaste rechtspraak echter alleen toegerekend aan de RVO, wanneer deze reeds vóór het nemen van het besluit beschikte of kon/behoorde te beschikken over informatie van de melkveehouder met betrekking tot de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid. [6]
4.3.
In dit geval staat vast dat [de V.O.F.] niet heeft gemeld dat [de vader] een periode arbeidsongeschikt was geweest en er daarom op de peildatum minder melkvee was. [de V.O.F.] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat dat haar niet kan worden tegengeworpen, omdat daar ook niet naar is gevraagd. Daarin volgt de rechtbank haar niet. Het is zo dat de Staat – bij het vaststellen van de fosfaatrechten van een melkveehouder – de relevante gegevens moet zien te verkrijgen. Aan die verplichting ( [de V.O.F.] noemt dat in de stukken een zorgplicht) heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank voldaan door [de V.O.F.] in staat te stellen om de gegevens over de peildatum op basis waarvan de fosfaatrechten zouden worden vastgesteld aan [de V.O.F.] ter controle voor te leggen. Er was op dat moment geen aanleiding om te vermoeden dat er daarbij sprake was van bijzondere omstandigheden en daar hoefde de RVO ook niet expliciet naar te vragen. Dat de RVO toen er werd beslist over de fosfaatrechten in 2018 niet op de hoogte was van bijzondere omstandigheden op het bedrijf van [de V.O.F.] op de peildatum maakt dat het niet aan de Staat kan worden toegerekend dat met die omstandigheden geen rekening is gehouden. De Staat is daarom niet aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat niet meteen in januari 2018 het juiste aantal fosfaatrechten is toegekend.
4.4.
Resteert de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [de V.O.F.] heeft gehandeld door niet binnen de wettelijke beslistermijn op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2018 te beslissen, en dus de schade moet vergoeden die [de V.O.F.] leed doordat zij pas na 11 november 2019 over de haar toekomende fosfaatrechten kon beschikken.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een beslistermijn is overschreden onvoldoende is voor het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Voor aansprakelijkheid zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. [7] Van belang kunnen zijn de mate waarin de termijn wordt overschreden, de oorzaken van de termijnoverschrijding en de kenbare belangen van de belanghebbende.
4.6.
In de knelgevallenregeling is niet voorzien in een wettelijke beslistermijn. Teruggevallen dient dan ook te worden op artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat bij het ontbreken van een beslistermijn binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te worden beslist. Verder is daarin bepaald dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, tenzij binnen die acht weken een redelijke termijn is aangekondigd waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4.7.
De vertraging in het moment waarop de beslissing op bezwaar is genomen is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank in overwegende mate het gevolg van de proceshouding van [de V.O.F.] tijdens de bezwaarprocedure. [de V.O.F.] heeft pas op 25 april 2018 de gronden van het pro forma bezwaarschrift van 13 maart 2018 aangevuld. [de V.O.F.] had hiervoor vier weken uitstel gevraagd en van de RVO gekregen. Op 5 juni 2018 heeft de RVO aangekondigd binnen de beslistermijn, dus vóór 4 juli 2018, een beslissing op bezwaar te willen nemen en om die reden op korte termijn een hoorzitting te willen houden. [de V.O.F.] heeft op diezelfde datum de RVO verzocht het bezwaarschrift nader te onderbouwen en een hoorzitting te willen. De nadere onderbouwing van het bezwaarschrift is uitgebleven. Op de schriftelijke uitnodiging van 7 november 2018 heeft [de V.O.F.] niet gereageerd. Ook op het verzoek van de RVO van 27 december 2018 om nadere stukken aan te leveren, onder meer over de alternatieve peildatum voor de toepassing van de knelgevallenregeling, heeft [de V.O.F.] niet gereageerd. Op 11 februari 2019 heeft de gemachtigde van [de V.O.F.] de RVO wederom gevraagd een hoorzitting te houden, maar een datumbepaling bleef uit, omdat de gemachtigde van [de V.O.F.] niet op e-mails van de RVO reageerde. Op 30 april 2019 heeft de RVO op verzoek van [de V.O.F.] een (telefonische) hoorzitting gepland op 24 mei 2019. Deze hoorzitting kon geen doorgang vinden. Op 29 mei 2019 heeft de gemachtigde van [de V.O.F.] laten weten dat er geen behoefte meer was aan een hoorzitting. De gemachtigde van [de V.O.F.] heeft op 22 juli 2019 laten weten geen aanvullende stukken meer aan te leveren.
De rechtbank volgt [de V.O.F.] niet in haar stelling dat de Staat de bezwaarprocedure onnodig heeft opgehouden. Aan [de V.O.F.] is meerdere keren de mogelijkheid geboden om aanvullende stukken aan te leveren, maar [de V.O.F.] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Verder is van belang dat de RVO heeft gewacht met het nemen van een beslissing op bezwaar, omdat lopende de bezwaarprocedure ook een proefprocedure liep over artikel 1 EP EVRM en procesafspraken waren gemaakt met belangenbehartigers, ook met het kantoor van de advocaat van [de V.O.F.] over deze zaak, inhoudende dat een uitspraak op een bezwaarprocedure over artikel 1 EP EVRM (zoals dat ook namens [de V.O.F.] was ingesteld) zou worden afgewacht. Ook is namens [de V.O.F.] niet aangedrongen bij de RVO op het (eerder) nemen van een beslissing. [de V.O.F.] heeft ook geen bijkomende omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de termijnoverschrijding tussen 22 juli en 11 november 2019 onrechtmatig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding bij het nemen van de beslissing op bezwaar – gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden – niet onrechtmatig is. Nu de Staat niet onrechtmatig tegenover [de V.O.F.] heeft gehandeld, heeft zij geen recht op schadevergoeding.
Slotsom
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [de V.O.F.] zullen worden afgewezen. [de V.O.F.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
€ 2.876
- salaris advocaat
€ 1.442
(2 punten x tarief III à € 721)
Totaal
€ 4.318
4.9.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (vgl. Zie HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, rov. 3.5; HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335, rov. 3.2). Deze rechtspraak moet zo worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat. Daarbij geldt dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Voor afzonderlijke vermelding van de nakosten en de wettelijke rente daarover in de proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [de V.O.F.] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis begroot op € 4.318, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023.

Voetnoten

1.Artikel 21b Meststoffenwet (Msw)
2.Artikel 23 lid 2 Msw
3.Kamerstukken II 2015/16, 34532, nr. 3, p. 21
4.Artikel 23 lid 6 Msw
5.Artikel 12 Regeling fosfaatreductieplan 2017
6.CBb 7 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:239, r.o. 8
7.HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7040 r.o. 3.4.2.