ECLI:NL:RBDHA:2023:9345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
NL23.11147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van onbetrouwbare identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Eritrea, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 12 april 2023 afgewezen, met de motivering dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 1 juni 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De eiser stelde dat hij zijn juiste identiteitsgegevens had opgegeven en dat hij niet had geprobeerd om te misleiden. Hij betwistte de afwijzing van zijn asielaanvraag en voerde aan dat hij niet in staat was om te voldoen aan de verwachtingen omtrent zijn taalkennis van het Tigrinya, de taal van Eritrea. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank wees op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de eiser en het feit dat hij een vals identiteitsdocument had overgelegd.

De rechtbank concludeerde dat de asielmotieven van de eiser niet konden worden beoordeeld zonder dat zijn identiteit en nationaliteit waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de eiser hem had misleid over zijn identiteit en nationaliteit. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de proceskosten van de eiser te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11147

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij besluit van 12 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Ogbamichael. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te hebben.
Hij heeft op 10 juli 2021 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij wordt eiser niet gevolgd in de door hem gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder vindt ook dat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een vertrektermijn onthouden en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
2. Eiser stelt in beroep dat hij zijn juiste identiteitsgegevens heeft opgegeven en dat hij verweerder niet heeft misleid. Eiser wist niet dat het identiteitsdocument dat hij heeft overgelegd vals is. Hij heeft ook niet geprobeerd om in een betere positie terecht te komen. Eiser is het verder niet eens met de beoordeling van zijn nationaliteit. Hij voert in dat verband aan dat verweerder niet onderbouwt op grond waarvan van eiser mag worden verwacht dat hij enkele woorden of korte zinnen in het Tigrinya zou moeten kunnen spreken. Bovendien heeft eiser weliswaar verklaard dat hij de taal niet beheerst, maar hij kent wel enkele woorden en zinnen. Hier is echter niet naar gevraagd. Ook heeft eiser meer informatie gegeven over Eritrea dan iemand die niet uit Eritrea komt in het algemeen kan geven. Daarnaast komt eiser op tegen het opgelegde inreisverbod. Eiser doet een beroep op artikel 8 van het EVRM [1] . Hij stelt al lange tijd een partner te hebben in Nederland en de wens te hebben om te trouwen. Eiser wil de mogelijkheid hebben om met zijn partner te kunnen samenleven. Hij voert aan dat in dit kader nog geen belangenafweging heeft plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft een en ander niet met documenten aangetoond en hij heeft evenmin indicatief bewijs getoond. Wel heeft eiser een vals bevonden identiteitsdocument overgelegd. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het wel of niet hebben van identificerende documenten en dat eiser meerdere aliassen heeft gebruikt. Voor wat betreft de gestelde nationaliteit en herkomst heeft verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over zijn beheersing van het Tigrinya verder afbreuk doen aan zijn geloofwaardigheid. Zo heeft eisers verklaard dat hij Tigrynia wel verstaat, maar het moeilijk vindt om een gesprek te voeren in die taal. Zoals verweerder stelt, mag van een vreemdeling die stelt het Tigrinya als moedertaal te hebben verwachten dat deze taal in enige mate beheerst. Verweerder heeft daarbij in het geval van eiser nog gewezen op de verklaringen van eiser waaruit volgt dat deze bijna tot aan de leeftijd van 8 jaar Tigrynia heeft gesproken en dat hij ook tijdens zijn verblijf in Sudan van zijn 18e tot zijn 28e jaar vrienden had die hem in het Tigrynia aanspraken. Anders dan bij zienswijze en in beroep heeft eiser tijdens het nader gehoor niet tevens verklaard dat hij het Tygrinia beperkt kan spreken, hoewel hem daar voldoende naar is gevraagd.
4. Volgens vaste rechtspraak [2] hebben asielmotieven slechts betekenis tegen de achtergrond van de identiteit, nationaliteit en herkomst van een vreemdeling. Als deze elementen niet kunnen worden vastgesteld hoeft het asielrelaas niet inhoudelijk te worden beoordeeld. Verweerder heeft de asielaanvraag dan ook terecht afgewezen zonder in te gaan op de door eiser gestelde problemen.
5. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit, gelet op de onjuiste informatie die eiser hierover heeft verstrekt. Ook heeft eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning een vals identiteitsdocument overgelegd met de bedoeling om dit voor echt te laten doorgaan. Dat eiser stelt niet van de valsheid van dit document te hebben geweten leidt niet tot een andere conclusie.
6. Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet, alleen al omdat hij het bestaan van de - eerst in beroep gestelde - partnerrelatie niet heeft geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt. Voor zover eiser op enig moment wenst te worden toegelaten met het oog op het uitoefenen van zijn recht op gezinsleven, kan hij een aanvraag doen om opheffing van het inreisverbod.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Verweerder hoeft de door eiser gemaakte proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr.S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerd publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4061) en van 6 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:292).