ECLI:NL:RBDHA:2023:9464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
22_1585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De verweerder, de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 91.000. Eiser, die ten tijde van de beschikking huurder was, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank oordeelt dat eiser geen direct financieel belang heeft bij de vastgestelde waarde. Eiser heeft geen procedure tot wijziging van de huurprijs aanhangig gemaakt en is inmiddels verhuisd, waardoor de rechtbank concludeert dat de rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van eiser strekt.

Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden met ruim drie maanden, maar oordeelt dat de vergoeding toekomt aan de gemachtigde en niet aan eiser zelf. Hierdoor kan de rechtbank geen reden vinden om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen aan eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/1585

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. de Jong LL.B.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 12 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [nummer] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgesteld op
€ 91.000.
Eiser heeft tegen de beschikking op 19 februari 2021 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023.
Eiser en de gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. De beschikking heeft betrekking op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) en het kalenderjaar 2021.
2. Eiser was ten tijde van het opleggen van de beschikking huurder van de woning.

Geschil3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.

4. Eiser bepleit een waarde van € 89.000. Daartoe verwijst eiser naar het taxatierapport van 20 augustus 2021, opgemaakt door [naam 4] en stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwaliteit van en het (achterstallig) onderhoud aan de woning. Ook stelt eiser dat sprake is van vochtdoorslag, schimmelvorming en afgebladderde verf door slechte ventilatie. Volgens eiser bedragen de kosten voor het onderhoud aan de plafonds en het inwendig schilderwerk € 2.000, zijnde het verschil tussen de beschikte waarde en de door eiser bepleite waarde. Tevens hebben de vergelijkingsobjecten volgens eiser een andere ligging dan de onderhavige woning.
5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
6. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser uit de woning is verhuisd en dat een eventuele aanpassing van de huurprijs aan de lagere WOZ-waarde, zo eiser dat al bepleit, niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Daarbij verwijst verweerder ook naar punt 9 van bijlage I bij het Besluit huurprijzen woonruimte. Hieruit volgt dat één punt in het waarderingsstelsel voor woonruimte voor het kalenderjaar 2021 gelijk staat aan een WOZ-waarde van € 8.259. Om tot een verlaging met één punt te komen, dient het verschil tussen de beschikte waarde en de bepleite waarde dan ook minimaal € 8.259 te bedragen. Nu eiser slechts een verlaging van de WOZ-waarde van € 2.000 bepleit, zou de bepleite waarde nimmer tot een lagere huurprijs kunnen leiden. Uit het voorgaande volgt dat eiser dan ook geen belang heeft bij een verlaging van de WOZ-waarde op de waardepeildatum.
7. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat eiser geen direct financieel gevolg ondervindt van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. Gesteld, noch gebleken is dat eiser een procedure tot wijziging van de huurprijs van de woning aanhangig heeft gemaakt. Onweersproken is dat eiser is verhuisd, zodat hij niet langer een procedure als hiervoor bedoeld kan aanspannen. Ook overigens kan de door hem bepleite geringe waardeverlaging niet tot een lagere huurprijs leiden.. Onder deze omstandigheden strekt de rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van eiser. [1]
8. De rechtbank zal dan ook volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd, omdat het belang van eiser geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op
23 februari 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ruim drie maanden. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie van de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de machtiging komt deze vergoeding toe aan de gemachtigde en niet aan eiser, zodat het toekennen van een vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade. [2]
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade te worden afgewezen.
Kostenvergoeding
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.
de griffier is verhinderd te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9076.
2.Zie Rechtbank Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5695.