In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden voor een gewelddadige diefstal. De staatssecretaris heeft op basis van deze veroordeling het verblijfsrecht van de eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard, omdat zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving zou vormen. De eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van het verblijfsrecht en de ongewenstverklaring met elkaar verbonden zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij na zijn vrijlating een positieve gedragsverandering heeft ondergaan en dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat het gedrag van de eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat het voornemen in het Pools had moeten worden opgesteld, verworpen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen connexiteit meer was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.