ECLI:NL:RBDHA:2023:9971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
NL23.11952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een minderjarige statushouder met internationale bescherming in Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 26 december 2021 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij internationale bescherming geniet in Oostenrijk. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 22 juni 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de minderjarige leeftijd van de eiser en de relevante feiten en omstandigheden die zijn hechting aan Nederland betroffen.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiser, die al lange tijd in Nederland verblijft, redelijkerwijs kon worden verwacht terug te keren naar Oostenrijk. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarige, zoals het opbouwen van een sociaal netwerk en de begeleiding die hij in Nederland ontvangt, niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsvereiste en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen.

De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris ook tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, die op € 1.674,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11952

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Heida),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij besluit van 18 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij in Oostenrijk internationale bescherming geniet.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Fayez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast was aanwezig [naam 2] van Stichting Nidos.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te hebben. Op 26 december 2021 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser internationale bescherming heeft in Oostenrijk. Dit is door de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd op 3 maart 2022. Hierdoor is er een zodanige band met Oostenrijk dat van eiser verwacht kan worden dat hij daarnaar terugkeert. Dat eiser al lange tijd in Nederland verblijft maakt dit niet anders, omdat hij wist dat hij bescherming heeft in Oostenrijk en daarom zijn rechten daar moet effectueren. Eiser heeft daarnaast niet onderbouwd waarom de band met Nederland door zijn verblijf hier sterker is. Niet is gebleken dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen in het geval van eiser niet nakomt of dat eiser niet kan klagen in Oostenrijk bij eventuele problemen. Bovendien heeft eiser in Oostenrijk een neef die hem kan ondersteunen. Tot slot is de vraag of gezinshereniging mogelijk is niet relevant voor de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor internationale bescherming. De problemen die eiser stelt te hebben met gezinshereniging in Oostenrijk, leiden er daarom niet toe dat de asielaanvraag ontvankelijk is.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden voldoende heeft meegewogen. Allereerst bevindt eiser zich al lange tijd in Nederland. Hierdoor is hij zich gaan hechten, heeft hij een sociaal netwerk opgebouwd en gaat hij naar school. Ook krijgt hij begeleiding van een voogd van Stichting Nidos. Dat eiser zo lang in Nederland verblijft is te wijten aan het wachten op het handelen van verweerder. Daarnaast weet eiser niet wat zijn beschermingsstatus in Oostenrijk inhoudt en heeft hij in Oostenrijk geen begeleiding gehad. Bovendien heeft hij geen contact met zijn neef in Oostenrijk. De band met Oostenrijk is daarom niet zodanig dat van hem verwacht kan worden dat hij daarnaar terugkeert. Ook heeft verweerder de belangen van eiser als minderjarige niet voldoende meegewogen. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling [1] van 31 maart 2023. [2] Tot slot heeft hij in Oostenrijk geen mogelijkheid om gezinshereniging aan te vragen, omdat hij niet kan voldoen aan de voorwaarde dat hij minderjarig moet zijn op het moment dat op die aanvraag wordt beslist.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat eiser internationale bescherming heeft in Oostenrijk en dat ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In geschil is de vraag of van eiser kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Oostenrijk. Uitgangspunt is dat verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk kan verklaren omdat hij een statushouder is in Oostenrijk. [3] Dit kan alleen als er een zodanige band bestaat met Oostenrijk dat het voor eiser redelijk is om hiernaar terug te keren. [4] Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat hieraan alleen al door verlening van een beschermingsstatus door een andere lidstaat is voldaan. [5] Hierbij moeten echter ook alle relevante feiten en omstandigheden worden meegenomen. [6] Daaronder vallen dus ook de belangen van de minderjarige als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest. [7]
5. In het geval van eiser is van belang dat hij minderjarig is en dat verweerder na het verkrijgen van de informatie uit Oostenrijk op 3 maart 2022 lange tijd heeft gewacht met het voortzetten van de procedure. Pas op 30 januari 2023 heeft het eerstvolgende gehoor plaatsgevonden. De gemachtigde van eiser stelt dat eiser zich door dit tijdsverloop is gaan hechten en een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Ter zitting is dit door de gemachtigde van eiser nogmaals benadrukt en heeft de voogd van Stichting Nidos het voorgaande bevestigd. De voogd voegt hier nog aan toe dat het terugsturen van eiser naar Oostenrijk bij eiser een risico op hechtingsproblemen oplevert en dat het voor hem heel belangrijk is om steun te krijgen van de vrienden die hij in Nederland heeft gemaakt. Verweerder heeft niet kenbaar een belangenafweging gemaakt tussen het lange tijdsverloop op de beslissing op de asielaanvraag van eiser en de hechting die daardoor is ontstaan in Nederland, en wat de gevolgen daarvan zijn voor een minderjarige.
6. Daarnaast vindt de rechtbank relevant dat eiser geen contact heeft met zijn neef in Oostenrijk en dat hij in Oostenrijk geen begeleiding heeft ontvangen, ondanks zijn minderjarige leeftijd. Anders dan verweerder stelt, kan daarom niet van eiser verwacht worden dat hij daar gezinshereniging aanvraagt of zal klagen bij eventuele problemen. Verweerder heeft onvoldoende weergegeven hoe eiser als minderjarige zonder sociaal netwerk en begeleiding geacht wordt in Oostenrijk zijn belangen als statushouder te effectueren.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers belangen als minderjarige niet op de juiste wijze meegenomen en afgewogen in de beoordeling. Verweerder heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Oostenrijk dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren.
8. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste en er is daardoor sprake van een motiveringsgebrek. [8] Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om een nieuw besluit op de asielaanvraag van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het op de weg van verweerder ligt om alsnog een beoordeling te verrichten waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten.
9. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (duizendzeshonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr.E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4.Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Op grond van artikel 3.106a, derde lid, van het Vb.
8.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.