ECLI:NL:RBDHA:2024:10018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet; risico op onttrekking aan toezicht

Op 27 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. De rechtbank overwoog dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet zijn bestreden en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de eiser niet uit eigen beweging zou terugkeren naar zijn land van herkomst. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van de eiser voldoende had betrokken bij de oplegging van de maatregel en dat er geen persoonlijke belangen waren die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23824

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting de lichte grond 4e laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 2 maart 2023 een terugkeerbesluit met een vetrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden onbesproken.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst - eiser heeft o.a. ter zitting verklaard te willen vetrekken naar België en Frankrijk - is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank overweegt daarbij dat eiser ook vanuit bewaring de benodigde documenten kan bemachtigen.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Voortvarendheid
6. De staatssecretaris heeft op dag 1 (4 juni 2024) een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk door het houden van een vertrekgesprek. Bovendien wordt er gerappelleerd op de lp-aanvraag. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [2] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht wanneer zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 mei 2024 geoordeeld dat er ten aanzien van Algerije weer zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. [3] Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in een andere procedure [4] bovendien overwogen dat de cijfers van het eerste kwartaal van 2024 in lijn zijn met de cijfers waarover de Afdeling in genoemde uitspraak heeft geoordeeld en dat daarom ten aanzien van Algerije in algemene zin zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [5] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 & Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.