ECLI:NL:RBDHA:2024:10114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 7696
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot Ford Fiesta

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Vakgarage B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst, met betrekking tot een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Eiseres, Vakgarage B.V., betwist de hoogte van de naheffingsaanslag van € 3.082, die is opgelegd op basis van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 16.802, zonder rekening te houden met een waardevermindering wegens schade. Eiseres heeft een taxatierapport overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij eiseres ligt en dat deze niet is aangetoond. De rechtbank concludeert dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien eiseres voldoende gelegenheid heeft gehad om gehoord te worden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent eiseres een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat en de verweerder ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank wijst ook op de proceskosten en het te vergoeden griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/7696

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

20 juni 2024 in de zaak tussen

Vakgarage [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 november 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024.
Namens eiseres zijn [naam 1] , gemachtigde en [naam 2] verschenen.
Namens verweerder zijn mr. [naam 2] en mr. [naam 3] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 875;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Ford Fiesta 1.5 Ecoboost ST-3 (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 17.929,65 (100%), bepaald op € 1.665.
2. Eiseres is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.082. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 16.802. Er is geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres op 3 januari 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2022. Bij mail van 10 januari 2022 heeft gemachtigde van eiseres aangegeven dat deze datum niet schikt. Verweerder heeft bij brief van 12 januari 2022 een nieuwe datum voor een hoorzitting voorgesteld, te weten 17 februari 2022. Verweerder heeft gemachtigde van eiseres bij mail van 10 en 11 februari 2022 herinnerd aan dit hoorgesprek op 17 februari 2022. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 februari 2022 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiseres. Tijdens dat telefoongesprek heeft gemachtigde laten weten dat de medewerker van zijn kantoor met wie de afspraak voor de hoorzitting was gemaakt, niet aanwezig was. Vervolgens is het gesprek beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
6. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
7. Eiseres stelt dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [1] is deze stelling onjuist.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
9. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
10. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat van een CO2-uitstoot van 136 is uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet geen aanleiding uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot.
11. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar haar taxatierapport van 20 oktober 2020, waarin essentiële gebreken zijn opgenomen. DRZ heeft de auto geschouwd op 18 november 2020 en daarbij de in het taxatierapport opgenomen schade niet aangetroffen. Doordat eiseres reparaties heeft uitgevoerd vóór de hertaxatie van DRZ is niet te achterhalen of en in welke mate sprake was van schade ten tijde van de aangifte. Dit komt voor risico van eiseres. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de staat van de auto ten tijde van de taxatie een andere was dan ten tijde van het indienen van de aangifte. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden van het toepassen van de taxatiemethode. Eiseres heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto [2] . Verweerder heeft terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
12. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is 17 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 16 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/8 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/8 aan de beroepsfase.
15. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 [3] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 875 door verweerder te worden vergoed en € 125 door de Staat.
16. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
17. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
18. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).