ECLI:NL:RBDHA:2024:10360

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22-7825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding niet gemeld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een bijstandsaanvraag door eiser, die zich had aangemeld als alleenstaande. Eiser had eerder een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend, maar deze was afgewezen op basis van het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner, [naam 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en [naam 2] tot 3 augustus 2005 gehuwd zijn geweest en dat er uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren. Eiser had zich per 22 januari 2022 ingeschreven op het uitkeringsadres van [naam 2] en had op 14 maart 2022 een eerdere aanvraag om bijstand ingetrokken na het vermoeden van een gezamenlijke huishouding. Na een huisbezoek op 26 juli 2022, waarbij veel persoonlijke spullen van [naam 2] in de woning van eiser werden aangetroffen, concludeerde de rechtbank dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [naam 2] haar hoofdverblijf op een ander adres had. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat eiser niet had gemeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: [naam 1] ).

Procesverloop

Met het besluit van 5 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Eiser heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak van 13 september 2022 (SGR 22/5162).
Met het besluit van 1 november 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser en [naam 2] ( [naam 2] ) zijn tot 3 augustus 2005 gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Eiser heeft zich per 22 januari 2022 laten inschrijven in de Basisregistratie Personen bij [naam 2] op het uitkeringsadres. Op 14 maart 2022 heeft hij een aanvraag om bijstand ingetrokken naar aanleiding van het vermoeden van verweerder dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam 2] . Op 10 juni 2022 heeft [naam 2] zich laten uitgeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Eiser heeft op 12 juni 2022 een bijstandsuitkering aangevraagd. Hierbij heeft hij aangegeven dat hij alleenstaande is en woont op het adres [adres] te [plaatsnaam] (het uitkeringsadres). De reden voor de aanvraag is dat hij na de relatiebreuk met [naam 2] , en haar vertrek uit de woning op het uitkeringsadres niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien.
1.3.
Eiser heeft op 22 juni 2022 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen. Op het aanvraagforumlier heeft hij aangegeven dat zijn ex-partner bij haar vertrek de gehele inboedel heeft meegenomen.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvragen van 12 en 22 juni 2022 heeft verweerder op 26 juli 2022 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek zijn spullen aangetroffen die toebehoren aan [naam 2] . Deze spullen lagen in alle ruimtes van de woning, zoals in de hal, de woonkamer, de drie slaapkamers en de badkamer. Het betreft mappen met administratie, een fiets, spullen in de schuur, slippers, een boodschappentrolley, verzorgingsspullen (handdoeken en maandverband), onderkleding (ondergoed, sokken en beha’s), bovenkleding, toiletartikelen (nagellak en shampoo) en vuile was. Daarnaast was de gehele inboedel van [naam 2] nog aanwezig in de woning. Tijdens het huisbezoek heeft eiser onder meer verklaard dat hij rond 22 januari 2022 opnieuw een relatie is begonnen met [naam 2] . Deze relatie heeft geduurd tot eind mei 2022, toen [naam 2] plotseling verklaarde dat zij de relatie wilde beëindigen. Zij heeft de gezamenlijke woning vervolgens begin juni 2022 verlaten en is ingetrokken bij hun dochter. Zij had enkel wat kleding meegenomen, de rest van de spullen zou laten worden opgehaald.
1.5.
Met het primaire besluit is de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande afgewezen.
1.6.
Op 24 augustus 2022 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Met de uitspraak van 13 september 2022 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. [1] Naar verwachting van de voorzieningenrechter zou de afwijzing van de aanvraag om bijstand in het besluit op bezwaar in stand zou kunnen blijven.
1.7.
Op 6 september 2022 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder opnieuw een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Met het besluit van 25 oktober 2022 heeft verweerder de bijstandsuitkering toegekend. Volgens verweerder was er sprake van andere feiten en omstandigheden. Tijdens het huisbezoek op 6 oktober 2022 is een andere situatie aangetroffen dan tijdens het huisbezoek op 26 juli 2022. Ook heeft eiser in het kader van deze nieuwe aanvraag een schriftelijke verklaring ingediend.
2. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is met het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] in de te beoordelen periode daadwerkelijk de woning op het uitkeringsadres had verlaten. Tijdens het huisbezoek is een grote hoeveelheid spullen van [naam 2] aangetroffen op het uitkeringsadres. Verweerder ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen tijdens het huisbezoek. De in bezwaar, achteraf opgestelde verklaringen en overige ingebrachte stukken wegen volgens verweerder niet op tegen de feitelijke situatie zoals de medewerkers van de gemeente hebben aangetroffen gedurende het huisbezoek.
3. Eiser kan zich op de hierna te bespreken gronden niet verenigen met dit besluit.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2022 (datum aanvraag) tot en met 5 augustus 2022 (datum primair besluit).
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag [2] . In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, rust op eiser de verplichting om verweerder op verzoek, of onverwijld uit eigen beweging, alles te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding, dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van eiser met [naam 2] twee kinderen zijn geboren. Voor beantwoording van de vraag of eiser en [naam 2] een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [3] Indien het aannemelijk is dat betrokkenen op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen
5. Eiser bestrijdt dat [naam 2] haar hoofverblijf op het uitkeringsadres had in de te beoordelen periode. Dat er spullen van [naam 2] op het moment van het huisbezoek in de woning aanwezig waren, kwam door haar abrupte vertrek uit de woning. Bovendien was er in de woning van de dochter geen ruimte voor deze spullen. Het ging om een tijdelijke situatie tot [naam 2] een eigen woning zou vinden. Daarnaast is er geen bewijs is dat de spullen die zijn aangetroffen toebehoren aan [naam 2] . Ook zijn de meest belangrijke spullen voor dagelijks gebruik niet aangetroffen op het uitkeringsadres.
5.1.
Uit het verslag van het huisbezoek op 26 juli 2022 volgt dat er een grote hoeveelheid spullen van [naam 2] in de woning van eiser is aangetroffen. Ook was de volledige inboedel van [naam 2] nog aanwezig. Eiser heeft tijdens het huisbezoek zelf verklaard dat deze spullen aan haar toebehoren. Gelet op de hoeveelheid alsmede de aard van de aanwezige spullen, zoals verzorgingsproducten, ondergoeden wasgoed, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hieruit heeft mogen afleiden dat [naam 2] ten tijde van het huisbezoek haar hoofdverblijfplaats daar nog had. De verklaring van eiser dat [naam 2] niet al haar spullen in een keer mee heeft kunnen nemen wegens een gebrek aan opstalruimte bij hun dochter thuis, acht de rechtbank op zich niet onaannemelijk voor zover dit ziet op de inboedel van [naam 2] , maar dit verklaart niet waarom anderhalve maand na haar vertrek nog zoveel persoonlijke spullen zijn aangetroffen. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat deze spullen toebehoren aan [naam 2] , terwijl ze ook van zijn dochter kunnen zijn, slaagt evenmin. Uit het onderzoeksrapport volgt namelijk dat eiser zelf heeft verklaard welke spullen van [naam 2] zijn en welke van zijn dochter. Verder heeft eiser verklaard dat [naam 2] tot juni 2022 alle vaste lasten en de boodschappen heeft betaald. [naam 2] heeft ook de huur voor de maand juni 2022 betaald.
5.2.
Wat betreft de door eiser overgelegde ontlastende verklaringen van zijn dochter en schoonzoon, en de verklaring van [naam 2] zelf, is de rechtbank het met verweerder eens dat deze onvoldoende bruikbaar zijn. Het betreft hier immers geen verklaringen van onpartijdige derden en evenmin zijn zij onderbouwd met objectieve, verifieerbare gegevens. Wat betreft de verklaring van de filiaalmanager van het bedrijf waar [naam 2] werkzaam is, bevestigt dit enkel dat zij een adreswijziging heeft doorgegeven en daardoor een lagere reiskostenvergoeding ontving. Het doorgeven van een adreswijziging biedt echter onvoldoende informatie over de feitelijke woonsituatie in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand. Aan deze verklaringen kan dan ook niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan toekent.
5.3.
Gelet op het bovengenoemde bieden de onderzoeksbevindingen tijdens het huisbezoek een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [naam 2] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit betekent dat de afwijzing gebaseerd kon worden op het niet melden van een gezamenlijke huishouding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk heeft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024
.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, 13 september 2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:9478.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:934.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2245.