In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 9 oktober 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had een meerderjarige dochter die tot 1 januari 2017 op hetzelfde uitkeringsadres stond ingeschreven. Na een melding over een vakantie met haar ex-partner, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellante de kostendelersnorm had moeten toepassen, omdat haar dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het college heeft de bijstand van appellante herzien en een boete opgelegd wegens het niet melden van de woonomstandigheden van haar dochter.
De rechtbank heeft in twee aangevallen uitspraken het beroep van appellante tegen de besluiten van het college deels ongegrond verklaard en deels gegrond verklaard, waarbij de boete werd vernietigd omdat appellante niet de cautie was verleend. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de herziening van de bijstand, maar dat de boete niet terecht was opgelegd, omdat de verklaring van appellante niet aan de boete ten grondslag kon worden gelegd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de boete betreft en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante.