ECLI:NL:RBDHA:2024:1081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, die stelt van [nationaliteit] te zijn en geboren op [datum], heeft zijn aanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 23 januari 2024 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de staatssecretaris op basis van de Dublinverordening niet verplicht is de aanvraag in behandeling te nemen, aangezien Frankrijk verantwoordelijk is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen.

Eiser heeft aangevoerd dat er tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Frankrijk, maar de rechtbank oordeelt dat de informatie die eiser heeft aangedragen onvoldoende is om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Frankrijk geen toegang heeft tot opvang. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat het overnameverzoek tijdig is ingediend en dat er geen sprake is van een schending van internationale verplichtingen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en de rechtbank bevestigt dat Frankrijk verantwoordelijk blijft voor de behandeling van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38141

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van [nationaliteit] nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] . De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan, omdat uit EU-Vis is gebleken dat eiser door Frankrijk in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 17 april 2023 tot 27 mei 2023. Frankrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek. Met het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling genomen. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
Is het overnameverzoek tijdig ingediend?
5. In artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat een verzoek om overname in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming moet zijn ingediend. Dit is slechts anders als sprake is van een Eurodac-treffer. In dat geval geldt een termijn van maximaal twee maanden. Omdat in het geval van eiser het overnameverzoek is ingediend op basis van een treffer in het Europese systeem voor visa (EU-VIS) en dus niet op grond van een Eurodac-treffer, geldt een termijn van drie maanden voor het indienen van een overnameverzoek bij de Franse autoriteiten. Eiser heeft op 9 juni 2023 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Dit betekent dat de staatssecretaris uiterlijk tot drie maanden later, op 9 september 2023 een verzoek om overname kon indienen bij de Franse autoriteiten. Nu het verzoek om overname is ingediend op 25 augustus 2023 is er sprake van een tijdige indiening. Hetgeen namens eiser is aangevoerd vindt geen steun in de van toepassing zijnde regelgeving. De rechtbank ziet ook in wat namens eiser is aangevoerd geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
6. Eiser voert – samengevat weergegeven – aan dat ten aanzien van Frankrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Eiser verwijst in dit kader naar het AIDA-rapport van 2022 [2] en hij doet daarbij ook een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2023 [3] . Tevens beroept eiser zich op het arrest N.H. e.a. tegen Frankrijk [4] in combinatie met het arrest Jawo [5] .
6.1.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.2.
Uitgangspunt is dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers, mede ten aanzien van het recht op opvang, hun internationale verplichtingen zullen nakomen, het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling in haar uitspraak van 2 augustus 2023 voor Frankrijk bevestigd [6] en daarna meerdere malen herhaald. [7] Dit vermoeden is weerlegbaar en het ligt op de weg van eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat ten aanzien van Frankrijk nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het namens eiser genoemde AIDA-rapport schetst geen wezenlijk ander beeld van de opvang van asielzoekers in Frankrijk dan al eerder naar voren is gekomen uit de informatie die in gerechtelijke procedures is beoordeeld door de Afdeling [8] . De enkele verwijzing naar dat rapport, waaruit blijkt dat de toegang tot opvang (voor Dublinclaimanten) obstakels bevat, en die dezelfde betreffen waar alle asielzoekers in Frankrijk mee worden geconfronteerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Frankrijk geen toegang hebben tot opvang.
6.4.
In wat eiser verder aanvoert ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat eiser buiten zijn eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Frankrijk terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. In de eerste plaats geldt hiertoe dat eiser geen asielaanvraag in Frankrijk heeft ingediend, zodat hij niet uit eigen ervaringen kan verklaren over hoe het is om als asielzoeker te worden opgevangen in Frankrijk. De verwijzing naar de onder 5. vermelde rechtbankuitspraak treft evenmin doel, aangezien het in die uitspraak ging om een vreemdeling die als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd. Eiser heeft niet met concrete argumenten/stukken aangetoond dat hij als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd, laat staan op grond waarvan moet worden uitgegaan dat hij specifiek ernstig gevaar loopt in Frankrijk. Eisers gestelde homoseksuele geaardheid is onvoldoende om als uiterst kwetsbaar te worden aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en Frankrijk verantwoordelijk blijft voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.AIDA “Country Report: France – 2022 Update” van 11 mei 2023 (het AIDA-rapport).
4.Arrest van het EHRM van 2 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013
5.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218
6.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2940, waarin de ABRvS de motivering onder 6 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12235, heeft overgenomen.
7.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4441).
8.Dit heeft de ABRvS bevestigd in de voormelde uitspraak 2 augustus 2023. Gewezen zij ter vergelijking op uitspraken van de ABRvS van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816, en van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715.