In deze zaak heeft opposante, een Turkse nationaliteit hebbende vrouw, op 14 januari 2024 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2024, waarin haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De asielaanvraag was op 28 juni 2023 ingediend, en de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank heeft het verzet op 4 juli 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was.
De rechtbank heeft in de verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante betoogde dat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog geen uitspraak had gedaan over de geldigheid van WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Tevens stelde zij dat er divergentie bestond binnen de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag, wat zou leiden tot ongelijkheid en schending van het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan op basis van artikel 8:54 Awb, omdat er nog onbeantwoorde prejudiciële vragen waren over de rechtmatigheid van WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Hierdoor kon niet worden geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Het verzet werd gegrond verklaard, wat betekende dat de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd hervat. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan opposante, maar de minister werd wel veroordeeld tot betaling van proceskosten aan opposante.