ECLI:NL:RBDHA:2024:10974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
24.1384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en de rechtsgeldigheid van WBV 2023/3

In deze zaak heeft opposante, een Turkse nationaliteit hebbende vrouw, op 14 januari 2024 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2024, waarin haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De asielaanvraag was op 28 juni 2023 ingediend, en de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank heeft het verzet op 4 juli 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was.

De rechtbank heeft in de verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante betoogde dat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog geen uitspraak had gedaan over de geldigheid van WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Tevens stelde zij dat er divergentie bestond binnen de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag, wat zou leiden tot ongelijkheid en schending van het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan op basis van artikel 8:54 Awb, omdat er nog onbeantwoorde prejudiciële vragen waren over de rechtmatigheid van WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Hierdoor kon niet worden geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Het verzet werd gegrond verklaard, wat betekende dat de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd hervat. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan opposante, maar de minister werd wel veroordeeld tot betaling van proceskosten aan opposante.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1384 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer inzake

[naam], opposante [1] ,
geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
v-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en
de Minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorganger(s)),geopposeerde
(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

Opposante heeft op 14 januari 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag van 28 juni 2023. Bij uitspraak van 18 april 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet, tezamen met het beroep op zitting behandeld op 4 juli 2024. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 2024 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De rechtbank was van oordeel dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn om te beslissen op de aanvraag van opposante op het moment van indienen van de ingebrekestelling nog niet was verstreken, gelet op de verlenging van de beslistermijn ingevolge WBV 2023/3. Dit betekende dat sprake was van een prematuur ingediende ingebrekestelling. Het beroep voldeed daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er in haar zaak geen sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond beroep en dat de rechtbank haar zaak niet had mogen afdoen op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens opposante is er geen sprake van kennelijkheid, nu de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) nog geen uitspraak heeft gedaan over de geldigheid van WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Hierbij benadrukt opposante dat de Afdeling het noodzakelijk achtte prejudiciële vragen te stellen over WBV 2022/22.
4. Daarnaast is opposante van mening dat er divergentie bestaat binnen de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag. Dat deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft geconcludeerd dat WBV 2022/22 wel geldig is, is volgens opposante niet voldoende. Opposante is van mening, dat de keuze op deze wijze uitspraak te doen, zorgt voor ongelijkheid en handelen in strijd met het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel. Daarnaast schendt deze wijze volgens opposante artikel 13 EVRM, door ten onrechte de mogelijkheid om een effectief rechtsmiddel aan te wenden buiten werking te stellen.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet ingevolge artikel 8:54 Awb kennelijk kon worden afgedaan. Een beroep kan slechts buiten zitting worden afgedaan wanneer vaststaat dat het beroep kennelijk, dit betekent buiten redelijke twijfel, afgedaan kan worden. De Afdeling heeft het noodzakelijk geacht om prejudiciële vragen te stellen over de rechtmatigheid van WBV 2022/22 [2] .Vanwege die nog onbeantwoorde prejudiciële vragen die ook WBV 23/3 raken, kan er niet worden geoordeeld dat het antwoord op die vraag buiten redelijke twijfel is. De rechtbank had daarom het beroep niet buiten zitting op de voet van artikel 8:54 Awb kunnen afdoen.
6. Dit betekent dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kon worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

Wettelijk kader
7. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
8. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat
een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
9. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet de
staatssecretaris binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de
procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Is het beroep ontvankelijk?
10. Eiseres heeft haar aanvraag ingediend op 28 juni 2023. De wettelijke beslistermijn van zes maanden zou in het geval van eiseres op 28 december 2023 eindigen. De staatssecretaris heeft echter, met inwerkingtreding van het WBV 2023/3, de beslistermijn van asielaanvragen ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024met negen maanden verlengd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5087) geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak van dat oordeel af te wijken. De verlenging van de beslistermijn is daarom rechtsgeldig. Dat betekent dat de ingebrekestelling van 29 december 2023 prematuur is ingediend. Het beroep voldoet daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
Conclusie over het beroep
11. Het beroep is, gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
Over het verzet en de proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt de Minister van Asiel en Migratie in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt geopposeerde tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan opposant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of
verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.