Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
1.2. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit door middel van de toezending aan partijen is bekendgemaakt.
1.3. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
1.4. Eiser heeft op 3 november 2022, na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van 6 weken en daarmee te laat, beroep ingediend tegen het bestreden besluit van 14 december 2021.
1.5. De rechtbank heeft eiser in de brief van 9 november 2022 gevraagd schriftelijk te laten weten waarom hij zijn beroep na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend.
1.6. Eiser heeft de rechtbank op 16 november 2022 laten weten dat hij het bestreden besluit pas op 5 oktober 2022 via de e-mail van het college heeft ontvangen.
1.7. Het college heeft desgevraagd aangegeven niet aannemelijk te kunnen maken dat het bestreden besluit van 14 december 2021 op of kort na die datum via de post naar het adres van eiser is verzonden.
1.8. De rechtbank houdt het er daarom op dat eiser het bestreden besluit pas op 5 oktober 2022 heeft ontvangen en dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden toegerekend. Kan de termijnoverschrijding niet aan de indiener worden toegerekend, dan moet worden beoordeeld of het bezwaar- of beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Is dat het geval, dan is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Is dat niet het geval, dan is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. [1] 1.9. Gelet op de in voetnoot 1 genoemde uitspraak van het CBB wordt voortaan een termijn van zes weken nadat de belanghebbende met het besluit bekend is geworden gehanteerd waarbinnen de belanghebbende met het maken van bezwaar of het instellen van beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat is.
1.10. Eiser heeft op 3 november 2022 beroep ingesteld. Dart is binnen de genoemde 6 weken. De termijnoverschrijding is daarmee verschoonbaar.
2. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2021 [2] een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dat is het bestreden besluit van 14 december 2021. Daarin heeft het college de in dit beroep nog aan de orde zijnde bezwaren met kenmerknummers 1419096 en 1418192, gericht tegen het besluit van 9 oktober 2019, waarbij de aanvraag van een dwangsom is afgewezen, opnieuw ongegrond verklaard.
2.1 De deadline om op de hiervoor genoemde bezwaren te beslissen was op 9 september 2019, respectievelijk op 11 september 2019. Het college heeft in een gecombineerde beslissing op bezwaar van1 oktober 2019, verzonden op 2 oktober 2019, op die bezwaren beslist. De eerste dag waarover het college een dwangsom is verschuldigd is twee weken na de dag waarop het college de ingebrekestelling heeft ontvangen. Dat valt af te leiden uit artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft het college op 22, respectievelijk 23 september 2019 in gebreke gesteld. Het college heeft op 2 oktober 2019 en daarmee binnen de twee weken termijn op de bezwaren beslist. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd.
3. Eisers gronden van beroep komen er op neer dat het college met het huidige bestreden besluit net zo beslist als in het vernietigde bestreden besluit in het beroep met registratienummer SGR 20/3100. Het college maakt volgens eiser op die manier misbruik van zijn tijd, moeite en intelligentie.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
4.1 De rechtbank heeft het college in de in voetnoot 2 genoemde uitspraak opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen wat betreft de bezwaren met kenmerknummers 419096 en 141819 (bedoeld zal zijn 1418192). Daarbij moest het college ervan uitgaan dat in die procedures geen verdagingsbrieven aan eiser waren gestuurd. Dat heeft het college gedaan. Dat heeft echter niet geleid tot het door eiser gewenste resultaat, namelijk het uitbetalen van een dwangsom. Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat er geen dwangsom verschuldigd was. Het college heeft binnen twee weken nadat het een ingebrekestelling van eiser ontvangen had, op de bezwaren tegen het besluit van 9 oktober 2019 beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is dan geen dwangsom verschuldigd.
Conclusie en gevolgen5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiser geen dwangsom uitbetaald krijgt. Eiser krijgt ook het griffierecht niet terug. Er is geen aanleiding voor de vergoeding van de proceskosten.