ECLI:NL:RBDHA:2024:12334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring ex art 59-1-a Vw met proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de minister van Asiel en Migratie veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om de maatregel op te leggen, ondanks een gebrek in de ondertekening, en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren om de belangenafweging in het voordeel van de minister te doen uitvallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure, met een eerste uitzettingshandeling op de vierde dag van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.750,00, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, de gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft lichte grond 4e ter zitting laten vallen.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Bevoegdheid
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring is opgelegd namens de verkeerde bewindspersoon, waardoor deze maatregel onbevoegd opgelegd en dus onrechtmatig is. De maatregel is namelijk namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgelegd, terwijl met ingang van 2 juli 2024 de bevoegde beslissingsautoriteit in het vreemdelingenrecht is gewijzigd naar de minister van Asiel en Migratie. Hierdoor was de staatssecretaris in ieder geval op 19 juli 2024 volgens eiser niet bevoegd om de maatregel van bewaring op te leggen. Eiser stelt voorts dat ondanks dat de Staat enige tijd mag worden gegund om de ondertekening te regelen, twee en een halve week hiervoor ruimschoots voldoende had moeten zijn.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring ten onrechte vermeldt dat deze is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in plaats van de (sinds 2 juli 2024 bevoegde) minister van Asiel en Migratie. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 februari 2007 [1] , van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De maatregel van bewaring is ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was op grond van artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv). Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad.
Voortraject
4. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is blijkens het proces verbaal van ophouding van 19 juli 2024 opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Eiser stelt dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij dus niet op grond van artikel 50a van de Vw kon worden opgehouden.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Dit artikel geeft ambtenaren belast met grensbewaking en ambtenaren belast met toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid om vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven staande te houden, over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor en op te houden. Niet in geschil is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden. Dit betekent dat de ophouding van eiser onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak maakt de onrechtmatigheid van de ophouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
4.2.
De door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf reeds voldoende om de belangenafweging in het voordeel van de minister te doen uitvallen.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, immers eiser heeft op 14 oktober 2022 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen.
Gronden
6. Eiser stelt dat de motivering, bij de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, onleesbaar is door de veelvuldige taalkundige gebreken en niet relevante informatie en dat de maatregel daarmee onrechtmatig is. Eiser voert hiertoe aan dat de uitleg bij grond 3a gebrekkig is, dat de taalkundige fouten bij grond 3b zodanig zijn dat de motivering niet valt te begrijpen, dat hij tot april 2024 rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dat zijn identiteit en nationaliteit in de asielprocedure geloofwaardig is geacht en dat er geen sprake is van belemmerend of ontwijkend gedrag.
6.1.
De rechtbank constateert dat de minister lichte grond 4d in de maatregel van bewaring niet heeft aangekruist maar deze grond wel van een motivatie heeft voorzien. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2012 mag deze grond worden meegenomen. [2]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4b, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [3] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het feitelijk juist dat eiser zonder grensoverschrijdingsdocumenten Nederland is ingereisd, nu eiser dit in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard (3a). Ook is het feitelijk juist dat eiser op 20 juli 2022 met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken blijkens de meeromvattende beschikking van 14 oktober 2022 (3b), dat eiser niet heeft voldaan aan de in die meeromvattende beschikking neergelegde vertrektermijn (3c) en dat eiser geen actie heeft ondernomen om aan identificerende documenten te komen of om identificerende documenten te overleggen (3d). De rechtbank constateert dat de motivering van de gronden in de maatregel van bewaring taalkundige gebreken en niet relevante informatie bevat, maar deze gebreken zijn niet van zodanige aard dat ze afbreuk doen aan de feitelijke juistheid van de zware gronden. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser meerdere asielaanvragen heeft ingediend die niet hebben geleid tot afgifte van een verblijfsvergunning (4b), dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft (4c), dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d) en dat het risico op onttrekking bij deze gronden voldoende is gemotiveerd.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer, die volgt uit de beschikking van 14 oktober 2022 en de verklaringen van eiser dat hij niet terug wil keren naar Algerije, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische zorg kan krijgen, die gelijk is aan de medische zorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat de minister op de vierde dag, namelijk op 23 juli 2024, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Voorts overweegt de rechtbank dat ook gedurende de strafrechtelijke detentie de minister een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden op 20 juni 2024 en dat een lp-traject naar Algerije is opgestart op 28 juni 2024.
8.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 [4] en 15 juli 2024 [5] waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Er is geen grond voor het oordeel dat, indien eiser zijn medewerking verleent, er door de Algerijnse autoriteiten geen lp aan eiser zal worden verstrekt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.