ECLI:NL:RBDHA:2024:12351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28349
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling stelling asielaanvraag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de buiten behandeling stelling van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 7 juni 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 10 juli 2024 buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor het indienen van een zienswijze een dag te kort is geweest, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij geen procesbelang meer heeft bij de procedure. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28349

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,de minister
(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de buiten behandeling stelling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft op 7 juni 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 10 juli 2024 deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesbelang
3. Met het bericht van 1 augustus 2024 heeft de minister te kennen gegeven dat eiser met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Bij dit bericht is een schermafbeelding van het interne systeem van de minister (Indigo) overgelegd waaruit blijkt dat eiser op
25 juni 2024 zelfstandig zijn woonruimte heeft verlaten. Nu eiser MOB is, ligt de vraag voor of hij nog procesbelang heeft bij deze procedure.
3.1. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] recent heeft overwogen dat de bestuursrechter voorzichtig moet omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een MOB-melding. Dit in het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter en het bieden van doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. Zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, mag ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling belang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen.
3.2. De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 6 augustus 2024 de rechtbank laten weten dat hij contact onderhoudt met eiser. De rechtbank oordeelt om die reden dat er sprake is van procesbelang bij eiser.
Mogelijkheid tot indienen van zienswijze
4. Eiser stelt dat zijn aanvraag op 10 juli 2024 onterecht buiten behandeling is gesteld. Het voornemen is van 26 juni 2024 en daarin is vermeld dat er binnen twee weken na die datum een zienswijze ingediend kan worden. De termijn daarvoor loopt aldus tot en met 10 juli 2024. De minister heeft door op 10 juli 2024 al een beschikking te nemen eiser niet de volledige termijn gegeven en eiser daarmee onvoldoende in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. De beschikking van 10 juli 2024 is te vroeg genomen en eiser moet alsnog in de gelegenheid gesteld worden een zienswijze in te dienen op het voornemen.
5. Ter zitting heeft de minister erkend dat de termijn voor het indienen van een zienswijze, met het nemen van de beschikking op 10 juli 2024, een dag te kort is geweest. De minister heeft de rechtbank verzocht het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het niet bieden van de volledige termijn voor het indienen van een zienswijze een gebrek is dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd en of het bestreden besluit ondanks deze schending in stand kan blijven.
6.1. Allereerst stelt de rechtbank vast dat een gebrek zoals hier aan de orde dermate fundamenteel is dat zich dat in beginsel niet laat passeren. De mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen is immers een essentieel onderdeel van de besluitvormingsprocedure. [4] Door eiser onvoldoende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te dienen en een besluit te nemen zonder daarbij acht te slaan op eisers (mogelijke) inbreng, heeft de minister dit miskend.
6.2. Vervolgens is voor de beantwoording van de vraag of in dit geval het gebrek kan worden gepasseerd doorslaggevend of eiser door het verkorten van de termijn voor het indienen van een zienswijze is benadeeld. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de benadeling in beginsel gegeven is door een besluit te nemen voordat een geboden reactietermijn is geëindigd. Daar staat tegenover dat uit het dossier blijkt dat eiser in de voorfase tot tweemaal toe niet is verschenen na te zijn uitgenodigd voor een gehoor. De gemachtigde van eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om correcties en aanvullingen in te dienen nadat hem daartoe op 18 juni 2024 door de minister de gelegenheid is geboden. Eiser is vervolgens op 25 juni 2024 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich niet (tijdig) gemeld, ondanks de op hem rustende verplichting zoals opgenomen in artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000. Ook na ommekomst van de termijn om een zienswijze in te dienen heeft eiser niet alsnog de inhoud van zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Evenmin heeft eiser in de beroepsfase een zienswijze aangeleverd dan wel in de gronden van beroep aangegeven wat de inhoud van de zienswijze zou zijn geweest. Tot slot is eiser noch zijn gemachtigde ter zitting verschenen, zodat ook op dat moment het geven van een toelichting niet mogelijk was.
6.3. Gelet op de specifieke omstandigheden zoals hiervoor aangehaald is de rechtbank van oordeel dat eiser met het verkorten van de termijn voor het indienen van een zienswijze met slechts een dag niet is benadeeld. Eiser heeft ook niet gesteld dat hij hierdoor is benadeeld, anders dan door het formele gebrek. Aldus passeert de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
7. Nu onweersproken is dat eiser met ingang van 25 juni 2024 met onbekende stemming is vertrokken, heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd buiten behandeling kunnen stellen. Door eiser zijn op dit punt geen gronden ingediend die aanleiding geven tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de buiten behandeling stelling van de asielaanvraag in stand blijft.
8.1.
Nu de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
N. Walstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaak NL24.28350.
3.Uitspraak van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9079 en 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.