ECLI:NL:RBDHA:2024:12479

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
23/7114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder dat deze beschikt over de benodigde huisvestingsvergunning. Eiser, eigenaar van een woning in Den Haag, kreeg op 7 februari 2023 een boete van € 10.000 opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, maar na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 juni 2024, werd de boete gematigd tot € 5.000. De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat er sprake was van een overtreding, aangezien de huurder op het moment van controle geen huisvestingsvergunning had. Eiser betoogde dat hij voldeed aan de voorwaarden van de vergunning en dat er geen sprake was van bedrijfsmatige verhuur. De rechtbank concludeert echter dat eiser bedrijfsmatig verhuurde, gezien het aantal woningen dat hij bezit. De rechtbank stelt vast dat de boete van € 5.000 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een verdere matiging van de boete rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, vernietigt de hoogte van de boete in dat besluit, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750 en het betaalde griffierecht van € 184 wordt vergoed door verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. van der Wende),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Louwe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder dat deze beschikt over de benodigde huisvestingsvergunning [1] .
1.1.
Met het besluit van 7 februari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 10.000 opgelegd.
1.2.
Met het besluit van 4 september 2023 (het bestreden besluit I) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] heeft verweerder met het besluit van 21 juni 2024
(het bestreden besluit II) het bestreden besluit I gewijzigd. De hoogte van de boete is vastgesteld op € 5.000,-.
1.4.
Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep mede gericht te zijn geacht tegen het bestreden besluit II.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. F. Huisman, als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning [adres] in [plaatsnaam] . Tijdens een controle op 13 december 2022 is gebleken dat de huurder van de woning niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Volgens verweerder is een huisvestingsvergunning vereist, omdat sprake is van een huurwoning met maximaal 185 punten. Verweerder heeft daarom aan eiser een boete van € 10.000,- opgelegd. De boete is tijdens de beroepsprocedure gematigd met 50%, waardoor de boete is vastgesteld op € 5.000,-.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat de boete niet had mogen worden opgelegd en vordert nihil stelling van de boete. Er is namelijk geen sprake van een overtreding nu eiser gedurende de verhuur voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Eiser heeft direct na het voornemen tot het opleggen van de bestuurlijke boete zijn huurder geholpen met de aanvraag voor een huisvestingsvergunning die op 6 februari 2023 is verleend. Daarnaast is geen sprake van bedrijfsmatig verhuur. Verder beroept eiser zich op het evenredigheidsbeginsel. Tot slot zijn de financiële belangen van eiser onvoldoende meegewogen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt vast dat de huurder op het moment van controle niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Er was daarom sprake van een overtreding waarvoor een boete kan worden opgelegd. [3]
4.1.
Anders dan eiser stelt is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bedrijfsmatige verhuur door eiser, omdat hij over 18 woningen beschikt [4] . De enkele stelling van eiser dat hij de panden in eigendom heeft als particuliere belegging en dat dit zijn enige pand in Den Haag is, doet hier niet aan af. Verweerder heeft daarom de boetehoogte niet hoeven wijzigen naar het tarief dat geldt voor niet bedrijfsmatige exploitatie.
4.2.
Verweerder is in geval van bedrijfsmatige exploitatie van de woonruimte in beginsel verplicht een bestuurlijke boete op te leggen van € 10.000,-. Echter, verweerder heeft – gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024 [5] – aanleiding gezien de opgelegde boete van € 10.000,- met 50% te matigen, vanwege beperkte ernst van de overtreding. Niet in geschil is namelijk dat de huurders direct na het constateren van de overtreding een huisvestingsvergunning hebben aangevraagd en deze ook is verleend.
4.3.
Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld en sprake is van een gefixeerd boetestelsel, moet verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen indien eiser aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om een boete te matigen. [6]
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van de boete van € 5.000,- niet onevenredig is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden om de boete (verder) te matigen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de gevolgen van de overtreding in deze zaak niet gering zijn nu daarmee wordt afgedaan aan het bestuurlijk toezicht op en beschermen van de woonruimtevoorraad, alsmede een passende en evenredige verdeling daarvan. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser had kunnen weten dat hij een huisvestingsvergunning nodig had voor het verhuren van de woning. Dat het de eerste keer is dat eiser deze overtreding begaat is hierbij niet van belang. Verder is niet gebleken dat eiser er alles aan heeft gedaan om de overtreding te voorkomen zodat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast heeft verweerder met de omstandigheid dat na het constateren van de overtreding direct een huisvestingsvergunning is aangevraagd en nog voor het opleggen van de boete is verleend, al rekening gehouden in het bestreden besluit II en de boete met 50% gematigd. Dat het financieel belang van eiser zwaarder moet wegen dan het algemeen belang van het handhaven van de Huisvestingsverordening is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake zou zijn van een geringe financiële draagkracht.
4.5.
Het standpunt van eiser dat het onevenredig is om over te gaan tot boeteoplegging en dat een last onder dwangsom geschikter is voor het nagestreefde doel kan de rechtbank niet volgen. Verweerder hanteert bij het opleggen van een bestuurlijke boete een vaste gedragslijn welke inhoudt dat meteen een boete wordt opgelegd, omdat een waarschuwing geen afschrikwekkende werking heeft. Een belangrijk doel van het opleggen van een bestuurlijke boete is het voorkomen van toekomstige overtredingen. Deze vaste gedragslijn acht de rechtbank niet onredelijk. Zonder een ontvankelijke aanvraag voor een huisvestingsvergunning is het vooruitzicht op legalisering immers onzeker en kunnen in de tussentijd overtredingen worden gepleegd. [7] De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval van deze gedragslijn had moeten afwijken en eiser eerst een waarschuwing of anders een last onder dwangsom had moeten opleggen.
4.6.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de hoogte van de boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van eiser en de overige gebleken omstandigheden van dit geval.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het bestreden besluit II is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I wat betreft de hoogte van de boete in rechte geen stand kan houden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond zal verklaren en het bestreden besluit I voor wat betreft de hoogte van de boete zal vernietigen. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
5.1.
Omdat het beroep tegen het bestreden besluit I wat betreft de hoogte van de boete gegrond is, moet verweerder aan eiser en vergoeding betalen voor de kosten die hij in redelijkerwijs heeft gemaakt voor de behandeling van zijn beroep. Deze kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor deze kosten vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,-, wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (Hw) en artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening 2023 (de Huisvestingsverordening).
2.De uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314.
3.Dit is een overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw in samenhang met artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening.
4.Op grond van Bijlage II van de Huisvestingsverordening.
5.De uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2849.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6296.