Overwegingen
Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft in beide zaken verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van
het griffierecht door betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van het griffierecht in beide zaken.
2. Aan het bestreden besluit legt het COA in de kern ten grondslag dat het de
bevoegdheid heeft om (indien noodzakelijk) een asielzoeker over te plaatsen. In het geval van eiser was het door de gewijzigde leeftijdsregistratie van de IND vereist om hem van een minderjarigenopvang naar een meerderjarigenopvang over te plaatsen. Het COA meent dat het zich daarbij heeft mogen baseren op de memo van de IND van 7 februari 2024en de aanvullende memo van de IND van 31 mei 2024. De IND volgt de leeftijdsregistratie zoals die door de Duitse autoriteiten is gedaan. De IND ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van die registratie. De IND onderbouwt dit met het argument dat eiser zijn gestelde geboortedatum van [2007] (en daarmee zijn gestelde minderjarigheid) niet met authentieke identificerende documenten heeft onderbouwd. Ook haalt de IND aan dat eiser geen eigen leeftijdsonderzoek heeft opgestart aan de hand waarvan hij zijn verklaring over zijn minderjarigheid kan onderbouwen. Het COA stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van de IND naar de leeftijd van eiser niet evident onzorgvuldig is geweest. Het COA volgt de IND in zijn bevindingen. Het COA ziet geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de leeftijd van eiser, omdat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat. De beoordeling van de leeftijd van eiser geschiedt door de IND in het kader van de asielaanvraag. De toetsing van die beoordeling vindt dan plaats door de rechtbank, die oordeelt over het beroep tegen de beschikking op de asielaanvraag.
Het COA stelt dat het voldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbaarheid van eiser.Eiser is gedurende de periode van de leeftijdsschouw als minderjarige behandeld. Verder zijn er in de meerderjarigenopvang voldoende mogelijkheden om eiser te begeleiden. Het COA meent dat het niet is gebleken is het daarin is tekortgeschoten.
3. Eiser voert in beroep aan dat het COA zich niet heeft mogen baseren op de gewijzigde leeftijdsregistratie van de IND. Volgens eiser bestaan er concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de leeftijd en de leeftijdsbepaling door de IND. Eiser wijst hierbij op zijn geboorteakte, het individueel uittreksel en zijn familieboekje, die hij heeft overgelegd. Uit deze documenten blijkt dat hij is geboren op [2007]. Ook voert hij aan dat de leeftijdsregistratie in Duitsland onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zo is volgens eiser onduidelijk op basis van welke informatie de Duitse autoriteiten hebben geregistreerd dat hij op [2005] geboren zou zijn. Volgens hem kan de IND zonder nadere motivering niet uitgaan van de leeftijdsregistratie die de Duitse autoriteiten hebben gedaan.Ten slotte wijst eiser op de lopende beroepsprocedure tegen de beschikking van de IND op zijn asielaanvraag. In die procedure heeft eiser juistheid van de leeftijdsaanpassing betwist. Al met al stelt eiser dat er voldoende concrete aanknopingspunten zijn die het COA ertoe hadden moeten brengen om zelf nader onderzoek moeten doen naar de juistheid van de leeftijdsvaststelling door de INDen naar zijn opvangbehoeften. In de meerderjarigenopvang waar hij zich nu bevindt, wordt niet aan zijn opvangbehoeften voldaan: hij mist begeleiding en kan niet naar school. Verweerder is met de overplaatsing ten onrechte niet uitgegaan van het beginsel van het vermoeden van minderjarigheid.
4. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 15 mei 2024 volgt dat het COA in beginsel mag uitgaan van de leeftijdsbepaling door de IND. Dit is anders als een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat reden voor twijfel bestaat over zijn leeftijd. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij bij de IND is opgekomen tegen de leeftijdsbepaling en op welke gronden hij dat heeft gedaan. In dat geval moet verweerder navraag doen bij de IND over de leeftijdsbepaling en daarover in samenspraak met de IND zelf een standpunt vormen in het kader van de opvangbehoeften van de vreemdeling.
6. Eiser heeft concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te twijfelen aan de juistheid van de aanpassing in de leeftijdsregistratie, zoals die door de IND is gedaan. Zo geven de documenten die eiser heeft ingebracht aan dat hij is geboren op [2007]. De enkele omstandigheid dat deze documenten niet identificerend zijn, maakt de bewijswaarde ervan niet op voorhand minder of nihil. Van belang is daarbij dat de IND deze documenten (nog) niet heeft onderzocht op echtheid. Verder volgt de rechtbank eiser erin dat het onduidelijk is gebleven op basis van welke informatie de Duitse autoriteiten de datum van [2005] hebben geregistreerd als geboortedatum van eiser. In het bericht vanuit de Dublin Unit Germany aan de IND is slechts vermeld dat eiser in Duitsland is geïdentificeerd via vingerafdrukken, dat hij is geregistreerd als volwassene met geboortedatum [2005] en dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Duitsland. Deze vermelding gaat gepaard met de opmerking:
“There is absolutely no more information known to the German Dublin Unit about him or on what grounds his personal details were taken.”De rechtbank maakt hieruit in ieder geval op dat de Duitse autoriteiten geen leeftijdsonderzoek hebben verricht en dat zij zich ook niet hebben gebaseerd op bepaalde documenten. Voorts acht de rechtbank het van belang dat eiser bij de IND is opgekomen tegen de gewijzigde leeftijdsaanpassing.
7. De in rechtsoverweging 6 genoemde omstandigheden maken dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de IND gewijzigde leeftijdsregistratie van eiser. Het COA heeft zich niet achter deze registratie mogen scharen. Het COA heeft nagelaten om – in samenspraak met de IND – een eigen standpunt te vormen over de leeftijdsbepaling van eiser in het kader van zijn opvangbehoeften. De memo’s van de IND en de aanvullende motivering zijn daartoe ontoereikend, omdat hieruit niet volgt dat er samenspraak is geweest met de IND en hieruit ook niet volgt dat het COA zelf een eigen standpunt heeft bepaald. Dat het COA voldoende rekening heeft gehouden met de opvangbehoeften van eiser, volgt de rechtbank dan niet. Het mag zo zijn dat er bij de overplaatsing naar de meerderjarigenopvang een speciale intake plaatsgevonden en heeft de COA-contactpersoon van eiser veelvuldig contact met hem gehad. Dit neemt evenwel niet weg dat eiser heeft de door hem gewenste begeleiding niet heeft gehad. Het argument van het COA dat op de meerderjarigenopvang intensieve(re) begeleiding mogelijk is, maar dat eiser zich hiervoor niet heeft gemeld, acht de rechtbank ontoereikend om staande te houden dat het COA aan zijn verplichting jegens eiser heeft voldaan. Het is namelijk primair aan het COA om een beoordeling te maken van de bijzondere opvangbehoeften van een vreemdeling.
8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
9. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het COA zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen, zulks met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening houdt in dat het COA eiser dient terug te plaatsen naar een opvanglocatie voor minderjarigen. Deze voorziening geldt tot zes weken nadat het COA de nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser bekend heeft gemaakt.
11. De rechtbank veroordeelt het COA in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Inzake de voorlopige voorziening
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Gelet op de uitkomst van de beroepszaak, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten inzake het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).