ECLI:NL:RBDHA:2024:12933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van persoonlijke belangen van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was in vreemdelingendetentie geplaatst door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, als voldoende gemotiveerd beschouwd.

De rechtbank heeft ook de persoonlijke belangen van de eiser in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet zodanig waren dat de bewaring onevenredig bezwarend zou zijn. De eiser had aangevoerd dat hij zijn strafzaken wilde bijwonen, maar de rechtbank oordeelde dat dit ook mogelijk was terwijl hij in vreemdelingendetentie zat. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister voldoende voortvarendheid had getoond in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting was, aangezien de autoriteiten van Marokko meewerkten aan het verstrekken van reisdocumenten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30151

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 6 november 2023 een terugkeerbesluit alsmede een inreisverbod voor de duur van 2 jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige grond 4c daarom onbesproken.
4.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Dat eiser een asielzoeker is doet daar niet aan af, nu de minister mag volstaan met een motivering die feitelijk juist is. [1] Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken door zelfstandig zijn woonruimte te verlaten zonder opgave van een woon- of verblijfplaats en zonder contact te onderhouden met de autoriteiten belast met het toezicht op vreemdelingen (3b). Voorts is aan eiser op 6 november 2023 een terugkeerbesluit opgelegd waaraan eiser geen gehoor heeft gegeven (3c) en heeft eiser geen concrete acties ondernomen ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d). De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er geen twijfel meer bestaat over zijn nationaliteit en identiteit nu deze nog niet zijn aangetoond met stukken. Eiser heeft tot slot, laatstelijk op 30 juli 2024, aangegeven dat hij niet zal meewerken aan terugkeer naar Marokko (3i). Niet betwist is dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De minister heeft voor deze grond het risico op onttrekking afdoende gemotiveerd (4d).
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. De verklaring van eiser dat hij in het detentiecentrum niet de zorg krijgt die hij nodig heeft is niet onderbouwd en de minister ziet hierin dan ook terecht geen aanleiding voor een lichter middel.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2] Dat eiser zijn strafzaken wil bijwonen is in ieder geval niet een dergelijk belang nu dit ook mogelijk is terwijl eiser in vreemdelingendetentie zit.
Voortvarendheid en inspanningsverplichting
6. De minister heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [3] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
6.1.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat de minister reeds voor zijn inbewaringstelling en tijdens zijn strafrechtelijke detentie meer had moeten ondernemen om de vreemdelingrechtelijke bewaring zo kort mogelijk te laten duren. Er is in die periode tweemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser en ook is viermaal gerappelleerd op de lp-aanvraag. Daarmee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting gedurende eisers strafrechtelijke detentie.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De autoriteiten van Marokko werken mee aan het verstrekken van reisdocumenten en ook vinden er nationaliteitsbevestigingen plaats. Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Marokko geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [4] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.