In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was in vreemdelingendetentie geplaatst door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, als voldoende gemotiveerd beschouwd.
De rechtbank heeft ook de persoonlijke belangen van de eiser in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet zodanig waren dat de bewaring onevenredig bezwarend zou zijn. De eiser had aangevoerd dat hij zijn strafzaken wilde bijwonen, maar de rechtbank oordeelde dat dit ook mogelijk was terwijl hij in vreemdelingendetentie zat. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister voldoende voortvarendheid had getoond in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting was, aangezien de autoriteiten van Marokko meewerkten aan het verstrekken van reisdocumenten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.