ECLI:NL:RBDHA:2024:12936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen voortduren van maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

Op 15 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voortduring van een maatregel van bewaring tegen een Algerijnse eiser. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 7 mei 2024, op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig is bevonden tot het sluiten van het onderzoek op 17 mei 2024. Eiser betoogt dat er onduidelijkheid bestaat over de afronding van een identiteitsonderzoek en dat de minister niet voortvarend handelt. De minister stelt echter dat het identiteitsonderzoek is afgerond en dat er voldoende voortgang is geboekt in de procedure. De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van eiser dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld.

De rechtbank oordeelt dat er zicht is op uitzetting naar Algerije en dat eiser zijn medewerking aan de uitzetting niet verleent. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30075

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. G. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 7 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 23 mei 2024 (in de zaak NL.19897) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 17 mei 2024.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet duidelijk is of er reeds een identiteitsonderzoek heeft plaatsgevonden alvorens een presentatie in persoon is ingepland. In een andere zaak van de gemachtigde moest hierop gewacht worden en eiser twijfelt in dit kader aan de zorgvuldigheid van het handelen van de minister. Bovendien stelt eiser dat het enkele rappelleren op de lp-aanvraag de indruk wekt dat de minister achterover leunt. Dit is volgens eiser niet voldoende voortvarend.
4. De minister stelt dat het aannemelijk is dat het identiteitsonderzoek van de Algerijnse autoriteiten is afgerond omdat anders de presentatie niet was gepland. Volgens de minister wachtte de Algerijnse consul in de zaak waar de gemachtigde naar verwijst nog op een antwoord vanuit Algiers. Dat is hier niet het geval. De minister is dan ook zorgvuldig te werk gegaan.
4.1.
Voorts is de minister van oordeel voldoende voortvarend te handelen. Het rappelleren en houden van vertrekgesprekken hebben immers geleid tot de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten en uit de M120 volgt dat de regievoerder contact onderhoudt met DIA. Er wordt zo spoedig mogelijk een nieuwe presentatie ingepland.
5. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een eventueel identiteitsonderzoek nog niet is afgerond en dat de minister in dit kader onzorgvuldig te werk is gegaan. Dit is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt en de rechtbank volstaat dan ook met de conclusie dat de voortduring van de maatregel op dit punt niet onrechtmatig is.
5.1.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure driemaal geappelleerd op de lp-aanvraag (op 28 mei 2024, 18 juni 2024 en 10 juli 2024), driemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 10 juni 2024, op 9 juli 2024, en en op 6 augustus 2024) en een presentatie in persoon gepland (op 3 juli 2024). De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
6. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [1] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
6.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [2] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, , zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting, ook al loopt het lp-traject reeds 15 maanden. Daarbij komt dat eiser weigerde te verschijnen op de presentatie van 3 juli 2024. Dat er weer een nieuwe presentatie ingepland moet worden als gevolg waarvan de procedure langer duurt, komt dan ook geheel voor rekening en risico van eiser.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.