ECLI:NL:RBDHA:2024:13148
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De Minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 6 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 25 juni 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de Minister aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de Minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De Minister mag een asielaanvraag niet in behandeling nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is, wat in dit geval Duitsland is. Eiser betoogt dat de Minister niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er aanwijzingen zouden zijn dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij overdracht aan Duitsland.
De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij persoonlijk in Duitsland van opvang verstoken zal blijven en dat hij zijn vrees voor indirect refoulement niet kan onderbouwen binnen de kaders van de Dublinprocedure. De rechtbank concludeert dat de Minister geen aanleiding heeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er persoonlijke omstandigheden zijn die maken dat Nederland de asielaanvraag onverplicht aan zich moet trekken. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange en is op 11 juli 2024 bekendgemaakt.