ECLI:NL:RBDHA:2024:13336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.19104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor deze aanvraag. De rechtbank heeft op 9 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere medische behoeften zijn die alleen in Nederland kunnen worden behandeld. Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat zijn overdracht naar Oostenrijk zou leiden tot een aanzienlijke verslechtering van zijn gezondheidstoestand. De rechtbank concludeert dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat Oostenrijk in staat is om de asielaanvraag van eiser op een humane manier te behandelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19104

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 1 mei 2024 waarbij de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor deze aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL24.19105), op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O. Akrawy als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3.1.
Eiser heeft op 21 november 2023 een asielaanvraag ingediend bij de Nederlandse autoriteiten. Omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 december 2021 Oostenrijk heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, heeft Nederland op 15 januari 2024 bij de Oostenrijkse autoriteiten een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft dit verzoek op 17 januari 2024 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
3.2.
De minister heeft de asielaanvraag van eiser vervolgens niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 omdat Oostenrijk hiervoor verantwoordelijk is.
Het standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat hij een terugkeerbesluit van de Oostenrijkse autoriteiten heeft gekregen waaruit volgt dat hij Oostenrijk binnen twee weken dient te verlaten. Bij de beoordeling van zijn asielrelaas in Oostenrijk zijn zijn asielrelaas en medische gegevens echter onvoldoende betrokken. Weliswaar is het eiser bekend dat asielgronden geen (directe) rol spelen bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, maar omdat Oostenrijk heeft nagelaten eisers medische omstandigheden te betrekken bij het terugkeerbesluit in het kader van bereikbaarheid en beschikbaarheid van de betreffende zorg in het land van herkomst, is zijn enige optie nog om via de asielprocedure in Nederland zijn medische situatie naar voren te brengen.
4.1.
Verder stelt eiser dat hem ook bekend is dat in het kader van de Dublinprocedure geen ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000 plaatsvindt, maar eiser wijst erop dat hij in Oostenrijk in de nationale procedure zat en daardoor verschilt het beleid en de beoordeling van de ambtshalve toets met Nederland. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat dit betoog moet worden opgevat als een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:217) in de zaak C.K. tegen Slovenië (het arrest C.K.). Eiser betoogt dat gezien zijn medische dossier en met name zijn suïcidale gedachten, de minister het Bureau Medische Advisering (BMA) dient in te schakelen. Daarbij heeft eiser ter zitting verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 23 mei 2024 (in de zaak NL24.4356) en die van zittingsplaats Amsterdam van 5 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:21369).
4.2.
Eiser meent bovendien dat hij als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. Eiser lijdt aan depressiviteit en heeft gedachten over automutilatie. In Oostenrijk heeft hij twee jaar lang in een opvanglocatie verbleven in de bergen, waardoor hij erg geïsoleerd was. Aan eiser zijn verschillende soorten medicatie voorgeschreven voor zijn depressieve klachten en hem is aangegeven dat hij in een rustige omgeving dient te verblijven. Eiser stelt dat hieruit blijkt dat hij bijzonder kwetsbaar is en dat voor hem passende opvangvoorzieningen moeten worden gegarandeerd. Verder moet de minister de behandeling bij de specialist afwachten, waarbij eiser aangeeft dat hij een vervolgafspraak heeft op 17 mei 2024. Omdat eiser in Oostenrijk slecht en agressief is behandeld in Oostenrijk betwijfelt eiser of hij daar een juiste behandeling en beoordeling van zijn asielaanvraag zal krijgen.
4.3.
Tot slot voert eiser aan dat hij bij zijn jeugdvrienden in Leiden wil blijven, nu hij met hen is opgegroeid en zij net broers voor elkaar zijn. De minister moet daarom toepassing geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Het oordeel van de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat dat eiser bij overdracht naar Oostenrijk te maken krijgt met een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt – en ook de rechtbank is niet gebleken – dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, op grond waarvan niet langer zou kunnen worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk.
5.1.
Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat zijn medische omstandigheden door de Oostenrijkse autoriteiten niet zijn betrokken bij het nemen van een terugkeerbesluit niet nader onderbouwd. Daarnaast heeft te gelden dat hij tegen een afwijzing van zijn asielaanvraag in beroep kan komen bij de Oostenrijkse rechter en bovendien kan klagen bij het Europese Hof van de rechten van de mens (EHRM)
.Tevens blijkt uit eisers gehoor dat hij in Oostenrijk opvang heeft genoten en medische/psychische behandelingen heeft gehad. Dat zijn opvanglocatie in de bergen lag en geïsoleerd was, maakt niet dat deze opvang niet zou voldoen. Bovendien heeft te gelden dat zelfs wanneer daarvan wel sprake zou zijn het op de weg van eiser ligt om hierover zijn beklag te doen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd zijn beklag te doen bij de (hogere) Oostenrijkse autoriteiten.
5.2.
Met betrekking tot de stelling in beroep dat hij bij overdracht naar Oostenrijk het risico loopt op indirect refoulement heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij deze beroepsgrond niet langer handhaaft. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.
Bijzondere kwetsbaarheid en medische situatie
5.3.
Nu de minister gezien het voorgaande kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de Oostenrijkse autoriteiten desalniettemin ten aanzien van hem hun verdragsverplichtingen niet zullen nakomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet middels stukken en eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat hij, zonder aanvullende garanties, in Oostenrijk geen adequate opvang krijgt. In zoverre gaat de vergelijking met de situatie in het arrest Tarakhel van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) niet op.
5.4.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van eiser geen reden is om zijn verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. Uit de verklaringen en de overgelegde medische stukken kunnen geen bijzondere behoeften worden afgeleid, waaraan uitsluitend in Nederland kan worden voldaan. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland het meest geschikte land is om hem (verder) te behandelen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser ook in Oostenrijk medicatie ontving voor zijn psychische klachten. Bovendien mag de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aannemen dat Oostenrijk in grote lijnen dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het arrest C.K. en artikel 17 van de Dublinverordening
5.5.
Met betrekking tot eisers beroep op het arrest C.K. overweegt de rechtbank verder als volgt.
5.6.
Uit het arrest C.K. volgt dat, daar waar de vreemdeling een ernstige mentale of lichamelijke aandoening heeft en de Dublinoverdracht op zichzelf aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen heeft voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling, de minister bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen tijdens de overdracht. Dit kader is door de Afdeling uitgewerkt in haar uitspraak van 3 november 2017 (ECLI:NLK:RVS:2017:2980). Werkinstructie 2021/3 (WI 2021/3) biedt de minister handvatten in welke situaties en hoe hij een advies moet opvragen bij het BMA als de vreemdeling zich in de Dublinprocedure bevindt.
5.7.
Volgens paragraaf 5 van WI 2021/3 moet een BMA-onderzoek worden opgestart als een vreemdeling tijdens de Dublinprocedure een impliciet of expliciet beroep doet op het arrest C.K. of op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2986 en ECLI:NL:RVS:2017:2980), omdat er bij hem sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en hij aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een behandelaar/specialist. Als uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand, zal de minister dit risico door het BMA te laten onderzoeken. Eiser heeft de rechtmatigheid van deze vaste gedragslijn van de minister niet betwist.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet met medische stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de overdracht aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand zal hebben. Zoals de minister ter zitting terecht heeft gesteld zijn suïcidale uitlatingen, zonder nadere duiding daarvan door een of meerdere medici, onvoldoende om aan te nemen dat de overdracht een dusdanig invloed heeft op zijn mentale toestand dat sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand in de zin van het arrest C.K. Verder gaat de verwijzing ter zitting naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Roermond en Amsterdam, niet op omdat in die zaken geen sprake was van een vergelijkbare situatie. In de zaak die voorlag bij zittingsplaats Roermond was informatie overgelegd van een tweetal medici die het suïciderisico bij overdracht nader hadden geduid waarin ook de minister reden zag voor inschakeling van het BMA en in de zaak die voorlag bij zittingsplaats Amsterdam had de vreemdeling in kwestie reeds een suïcidepoging gedaan. Van al dat is in het geval van eiser geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden (dan ook) geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. De stelling dat eiser en zijn jeugdvrienden net broers zijn en elkaar goed steunen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat deze omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat overdracht aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid zou getuigen. Eisers situatie verschilt in zoverre ook niet wezenlijk van die van andere Dublinclaimanten die in Nederland goede vrienden hebben. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 juli 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.