ECLI:NL:RBDHA:2024:13406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/657936 / HA ZA 23-1073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bancaire relatie en executie hypothecaire vordering wegens fraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en ING Bank N.V. De zaak betreft de beëindiging van de bancaire relatie van [eiser] door ING en de opeising van een hypothecaire lening. [eiser] had een hypothecaire geldlening aangevraagd voor de aankoop van een woning, maar ING ontdekte dat de door [eiser] aangeleverde jaarrekeningen en IB-aangiften valselijk waren opgesteld. Na een onderzoek naar de hypotheekaanvraag, waarbij ING twijfels had over de echtheid van de ingediende documenten, heeft ING de bancaire relatie met [eiser] beëindigd en de hypotheek opgeëist. [eiser] heeft vervolgens ING gedagvaard en vorderingen ingesteld, waaronder het verbieden van de beëindiging van de lening en het terugbetalen van veilingkosten. De rechtbank oordeelde dat ING gerechtigd was om de bancaire relatie te beëindigen en de lening op te eisen, omdat [eiser] in strijd had gehandeld met de hypotheekvoorwaarden door valse informatie te verstrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat ING de woning mocht executeren en dat [eiser] in externe frauderegisters mocht worden opgenomen. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/657936 / HA ZA 23-1073
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser
advocaat: mr. A. Dogan,
tegen
ING BANK N.V.te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. M.E.G. Murris.
Partijen worden hierna [eiser] en ING genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 15;
- het tussenvonnis van 13 maart 2024, waarin de mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 17 april 2024.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

Op grond van de stukken en op grond van wat er tijdens de zitting is besproken gaat de rechtbank van het volgende uit.
2.1.
Voor de aankoop van een woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) heeft [eiser] een hypothecaire geldlening (hierna: hypotheek) aangevraagd bij ING. De aanvraag is bij ING binnengekomen via een intermediair, namelijk de heer [naam 1] van [bedrijfsnaam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.2.
Bij de hypotheekaanvraag zijn jaarrekeningen van de eenmanszaak [eenmanszaak eiser] over de jaren 2018, 2019 en 2020 aangeleverd. Ook zijn er Aangiften Inkomstenbelasting van [eiser] over de jaren 2018, 2019 en 2020 verstrekt (hierna: IB-aangiften). De stukken zijn aangeleverd door de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) via e-mailadres [e-mail adres] .
2.3.
Op basis van de bij ING aangeleverde stukken heeft ING de financiële positie van [eiser] bepaald en aan hem een hypotheekofferte (hierna: de offerte) uitgebracht voor een hypothecaire geldlening met een hoofdsom van € 425.000,00, waarvan € 20.000,00 als bouwdepot. In de offerte is, voor zover relevant, de volgende tekst opgenomen:

Ondertekening
(…)
Ik verklaar dat de door mij of namens mij aangeleverde gegevens juist zijn en dat ik geen informatie heb achtergehouden die relevant is voor de verstrekking van deze hypotheek.
2.4.
Op 9 maart 2021 heeft [eiser] de offerte ondertekend, waarmee tussen partijen een kredietovereenkomst tot stand is gekomen. Bij hypotheekakte van 30 maart 2021 is het hypotheekrecht op de woning gevestigd. Op de geldlening en de hypotheekverlening zijn de Algemene Voorwaarden ING Hypotheken (versie oktober 2020) van toepassing (hierna: Hypotheekvoorwaarden). Ook de Algemene Bankvoorwaarden van ING zijn van toepassing (hierna: ABV).
2.5.
Op 12 april 2021 heeft [eiser] een factuur voor verbouwingswerkzaamheden bij ING ingediend. Het ging om een factuur van ‘ [bedrijfsnaam 2] ’ met factuurnummer [nummer] . Op basis hiervan heeft ING het volledige bedrag van € 20.000,00 uit het bouwdepot uitbetaald aan [eiser] .
2.6.
Naar aanleiding van fraudesignalen over [naam 2] en [naam 1] , is ING een onderzoek gestart naar – onder meer – de hypotheekaanvraag van [eiser] en de namens [eiser] aangeleverde stukken. ING heeft [eiser] op 6 september 2022 gevraagd aanslagen voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 toe te zenden (hierna: IB-aanslagen), en ook een kopie bankafschrift waaruit blijkt van betaling van de IB-aanslagen. ING heeft verder telefonisch contact gehad met [eiser] en vragen gesteld over de advisering bij de aanvraag voor de financiering, over de ingediende factuur voor het verstrekte bouwdepot en over de omvang van het huidige inkomen van [eiser] . ING heeft [eiser] op 6, 7 en 13 september 2022 gevraagd aanvullende informatie aan te leveren ter onderbouwing van zijn inkomsten. [eiser] heeft daar niet op gereageerd.
2.7.
Op 27 september 2022 heeft ING [eiser] geïnformeerd over haar onderzoeksbevindingen en hem geconfronteerd met de mogelijke gevolgen van zijn nietreageren. Kort gezegd concludeerde ING dat (1) de door [eiser] verstrekte jaarrekeningen en IB-aangiften valselijk zijn opgesteld; (2) de factuur voor de uitbetaling van het bouwdepot valselijk is opgesteld; en (3) [eiser] relevante informatie heeft verzwegen bij de hypotheekaanvraag.
2.8.
Op 8 november 2022 heeft ING aangekondigd de bancaire relatie met [eiser] te zullen beëindigen. Bij brief van 21 december 2022 heeft ING de hypotheek opgeëist, waarbij is aangekondigd dat ING de woning via een veiling zal verkopen als [eiser] de hypotheekschuld niet uiterlijk op 21 januari 2023 zou hebben terugbetaald.
2.9.
[eiser] heeft de lening niet terugbetaald en ING heeft een veilingproces in gang gezet. Het veilingproces is op pauze gezet omdat [eiser] begon te reageren op de informatieverzoeken van ING en, via zijn advocaat, de verzochte IBaanslagen aan ING toezond.
2.10.
Bij e-mailbericht van 30 maart 2023 heeft ING de advocaat van [eiser] echter laten weten dat zij in de toegezonden informatie geen aanleiding zag om haar standpunt te herzien. ING heeft haar onderzoeksbevindingen en verwijten aan het adres van [eiser] verder gespecificeerd en meegedeeld de al aankondigde maatregelen te zullen doorzetten. [eiser] of zijn advocaat heeft niet gereageerd op dit bericht.
2.11.
Hierop heeft ING strafrechtelijk aangifte tegen [eiser] gedaan van onder meer valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen.
2.12.
Vervolgens heeft ING de veiling opnieuw aangezegd. De veiling stond gepland op 12 oktober 2023. [eiser] heeft ING bij dagvaarding van 6 oktober 2023 in kort geding gedagvaard. Op 10 oktober 2023 vond de mondelinge behandeling in het kort geding plaats, waarna de voorzieningenrechter van deze rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) op 11 oktober 2023 vonnis heeft gewezen. Hierin heeft de voorzieningenrechter ING opgedragen om het recht van parate executie op te schorten totdat in een door [eiser] aanhangig te maken bodemprocedure tegen ING door de rechtbank een eindvonnis is gewezen, onder meer onder de voorwaarden dat [eiser] de door ING al gemaakte veilingkosten van € 7.938,75 zou vergoeden en [eiser] de dagvaarding in de bodemprocedure uiterlijk 7 november 2023 zou uitbrengen.
2.13.
[eiser] heeft het bedrag van € 7.938,75 tijdig aan ING betaald en heeft de dagvaarding op 7 november 2023 uitgebracht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. ING te verbieden om de hypothecaire leningsovereenkomst te beëindigen, de lening op te eisen en de woning te verkopen;
II. ING te verbieden om [eiser] en zijn gezin op te nemen in externe frauderegisters;
III. ING te veroordelen om de door [eiser] betaalde veilingkosten ter grootte van € 7.938,75 aan [eiser] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;
IV. ING te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] meent dat ING niet gerechtigd was om de hypotheek op te zeggen en hem op te nemen in externe frauderegisters. [eiser] heeft zijn hypotheeklasten namelijk altijd netjes betaald en van fraude is helemaal geen sprake. [eiser] heeft altijd naar eer en geweten gehandeld. Dat er een verschil bestaat tussen de belastingaangiften en de uiteindelijke aanslagen is volgens [eiser] niet vreemd. Partijen interpreteren de financiële stukken alleen anders en zijn het niet eens over bepaalde boekhoudkundige keuzes. Eventuele onduidelijkheden kunnen echter worden opgehelderd door zijn boekhouder te horen.
3.3.
ING voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of ING de lening mocht opeisen en de woning mag executeren en of zij [eiser] mag opnemen in externe frauderegisters. De rechtbank oordeelt van wel. Verder hoeft ING de door [eiser] betaalde veilingkosten niet terug te betalen. Hieronder legt de rechtbank haar beslissing uit.
ING mocht de bancaire relatie beëindigen en de lening opeisen
4.2.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of ING de bancaire relatie met [eiser] mocht beëindigen en, in het verlengde daarvan, de lening mocht opeisen. De rechtbank is van oordeel dat ING daartoe gerechtigd was en licht dat oordeel hieronder toe.
4.3.
In artikel 35 ABV staat vermeld dat beide partijen de relatie kunnen opzeggen. ING mag de overeenkomst in beginsel dus beëindigen. Daarbij moet zij zich echter wel houden aan haar zorgplicht die is neergelegd in artikel 2 lid 1 ABV. Die zorgplicht houdt in dat ING bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen en naar beste vermogen met de belangen van [eiser] rekening moet houden. Aan de andere kant heeft [eiser] op grond van artikel 2 lid 2 ABV rekening te houden met de belangen van ING. Daaronder valt ook het belang van ING om te kunnen voldoen aan haar verplichtingen op grond van onder meer de Wft (Wet financieel toezicht) en de Wwft (Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terroristische activiteiten).
4.4.
Zo bepaalt artikel 3:10 Wft dat een bank gehouden is om de integere uitoefening van haar bedrijf te waarborgen en tegen te gaan dat vanwege haar klanten het vertrouwen in de bank of de financiële sector kan worden geschaad. Artikel 14 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) verplicht een bank bovendien om nauwkeurig onderzoek te doen naar haar klanten en verbiedt haar om relaties te onderhouden met cliënten die het vertrouwen in de bank of in de financiële sector kunnen schaden.
4.5.
Voor de vraag of ING de hypothecaire lening mocht opeisen is artikel 9 lid 2 onder b van de Hypotheekvoorwaarden van belang. Daaruit volgt dat de lening onmiddellijk opeisbaar is als een verklaring of opgave van of namens de schuldenaar in strijd is met de waarheid. Verder is artikel 27 ABV van belang. Daarin staat dat ING haar vordering onmiddellijk opeisbaar mag maken, als de schuldenaar een van zijn verplichtingen niet nakomt. Als verplichting van de schuldenaar wordt expliciet genoemd de eerbiediging van de hierboven genoemde zorgplicht uit artikel 2 lid 2 ABV.
4.6.
Voor het oordeel van de rechtbank dat ING de relatie met [eiser] mocht beëindigen en de lening mocht opeisen, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Valse IBaangiften en jaarcijfers
4.7.
Allereerst zijn er de IB-aangiften en de jaarcijfers die [eiser] bij zijn hypotheekaanvraag heeft ingediend, en die ING heeft gebruikt om het toetsinkomen en dus de maximale hypotheekruimte van [eiser] vast te stellen. Volgens ING zijn deze stukken valselijk opgesteld, terwijl [eiser] met het ondertekenen van de hypotheekofferte heeft verklaard dat de gegevens juist zijn.
4.8.
Dat de IB-aangiften vals zijn, blijkt volgens ING uit het feit dat de financiële gegevens die daarop vermeld staan, sterk afwijken van de financiële gegevens die volgen uit de IB-aanslagen die [eiser] later, op verzoek van ING, heeft verstrekt. Daarbij valt vooral het jaar 2018 op. In de IB-aangifte 2018 is een verzamelinkomen van € 75.788,00 opgegeven op grond waarvan [eiser] € 29.969,00 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn. Uit de IB-aanslag blijkt echter een verzamelinkomen van slechts € 18.598,00 en een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 1.291,00. De echtheid van de overgelegde IB-aanslagen staat overigens niet (meer) ter discussie, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Ter zitting heeft ING namelijk, op de telefoon van [eiser] , de authenticiteit van de IB-aanslagen geverifieerd.
4.9.
[eiser] heeft de twijfels over de echtheid van de IB-aangiften niet weggenomen. Weliswaar is het op zichzelf niet vreemd dat er een verschil bestaat tussen een belastingaangifte en een uiteindelijke aanslag. Maar het verschil tussen de IB-aangifte van 2018 en de IB-aanslag van dat jaar is zo groot, dat het op de weg van [eiser] lag om dat verschil uit te leggen. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. In zijn dagvaarding stelt [eiser] zich niet te kunnen herinneren waarom er een verschil zit in beide documenten, maar dat hij het mogelijk acht dat hij later een gewijzigde IB-aangifte heeft gedaan. Gelet op het standpunt van ING, haar herhaalde informatieverzoeken hierover en de inhoud van het vonnis van de voorzieningenrechter, had in dit stadium echter van [eiser] verwacht mogen worden dat hij zijn stellingen op dit punt nader zou toelichten en onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Zo heeft [eiser] niet toegelicht wanneer die gewijzigde IB-aangifte is gedaan, of uitgelegd waarom hij die gewijzigde IB-aangifte niet aan ING heeft verstrekt. Ook heeft hij de gewijzigde IB-aangifte in deze procedure niet aan de rechtbank overgelegd.
4.10.
Volgens ING zijn niet alleen de IB-aangiften vals, maar ook de jaarrekeningen van de onderneming van [eiser] die bij de hypotheekaanvraag zijn ingediend. Als eerste valt op dat deze jaarrekeningen op briefpapier van [bedrijfsnaam 3] staan, terwijl [eiser] zegt dat zijn boekhouding wordt gedaan door [bedrijfsnaam 4] . [eiser] heeft echter geen stukken van [bedrijfsnaam 4] in het geding gebracht. Verder heeft ING bij ABN Amro informatie opgevraagd over de maximale omzet zoals deze blijkt uit de bijschrijvingen op de zakelijke bankrekening van [eenmanszaak eiser] , die bij ABN Amro loopt. Aan de hand hiervan heeft ING toegelicht wat de omzet van [eenmanszaak eiser] in de jaren 2018, 2019 en 2020 maximaal kan hebben bedragen. Volgens ING gaat het om achtereenvolgens € 50.000,00, € 63.000,00 en € 84.000,00, terwijl in de door ING ontvangen jaarrekeningen een omzet van achtereenvolgens € 80.000,00, € 82.000,00 en € 97.000,00 staat vermeld.
4.11.
Ook deze verschillen zijn zodanig groot dat het op de weg van [eiser] lag om hierover opheldering te geven. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat een deel van zijn omzet niet uit de bankafschriften blijkt, omdat hij ook contante betalingen heeft ontvangen. Dat dit niet terug is te zien op de bankafschriften, komt volgens [eiser] omdat hij deze contanten heeft uitgegeven aan vakanties en heeft geïnvesteerd in goud. [eiser] heeft deze stellingen echter op geen enkele manier onderbouwd. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij de contante betalingen wel heeft gemeld aan zijn boekhouder, maar dat hij niet uitsluit dat er administratieve fouten zijn gemaakt. Dat standpunt overtuigt de rechtbank niet. Uit de jaarcijfers blijkt namelijk helemaal geen kasstroom, op de IB-aangifte staan geen bezittingen vermeld en [eiser] heeft ook geen enkele factuur of kwitantie overgelegd waaruit dit zou blijken. Ook zijn stelling dat hij de contante betalingen wel aan zijn boekhouder heeft gemeld, is op geen enkele manier onderbouwd.
4.12.
Een andere verklaring die [eiser] heeft aangedragen voor het feit dat in de jaarcijfers een hogere omzet staat dan uit de bankafschriften blijkt, is de fiscale bijtelling. Volgens [eiser] is hij zakelijk eigenaar van een Audi S5, die hij ook privé gebruikt. De fiscale bijtelling van dat privégebruik zou in de jaarcijfers als ‘bijzondere bate’ zijn opgenomen, waardoor de omzet hoger is dan uit de bankafschriften blijkt. Volgens ING is het boekhoudkundig echter onjuist om fiscale bijtelling op te voeren als bijzondere bate. Bovendien betwist ING dat [eiser] (zakelijk) eigenaar is van de Audi S5. Op de door [eiser] verstrekte IB-aangiften staat namelijk vermeld dat er geen auto’s van de zaak privé zijn gebruikt. En uit het door ING ter zitting overgelegde leasecontract blijkt bovendien dat het gaat om een geleased voertuig dat in de genoemde jaren steeds eigendom is gebleven van de leasemaatschappij. [eiser] heeft daar onvoldoende tegenin gebracht, ondanks dat ING hem herhaaldelijk heeft verzocht om onderbouwing van zijn eigenaarschap te overleggen. [eiser] heeft wel gesteld dat de auto sinds 2018 bij de RDW op zijn naam zou zijn gezet, maar dat is niet doorslaggevend. Een leaseauto kan immers ook als deze eigendom van de leasemaatschappij blijft op naam van de lessee worden gezet. Dat [eiser] (zakelijk) eigenaar van de Audi was, is dus onvoldoende onderbouwd. De rechtbank kan ook hier dus niet anders concluderen dan dat de cijfers van [eiser] niet kloppen.
4.13.
Samengevat is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat de stukken die zijn ingediend bij de hypotheekaanvraag van [eiser] , vals zijn. [eiser] heeft dat wel betwist, maar hij heeft die betwisting onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Aan het aanbod van [eiser] ter zitting om zijn boekhouder hierover te horen, gaat de rechtbank dan ook voorbij. Dat aanbod is naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende gespecificeerd.
4.14.
[eiser] heeft nog betoogd dat ING de IB-aangiften en de jaarcijfers zelf beter had moeten controleren, voordat zij de hypotheek verstrekte. ING heeft er bovendien zelf voor gekozen om hypotheekaanvragen te beoordelen op basis van IB-aangiften en niet op basis van IB-aanslagen, aldus [eiser] . Aan dat betoog gaat de rechtbank voorbij. Het laat namelijk onverlet dat [eiser] met het ondertekenen van de hypotheekofferte heeft verklaard dat de door of namens hem aangeleverde gegevens juist zijn, en dat blijkt niet het geval.
Bouwdepotfraude
4.15.
Een andere onregelmatigheid die ING heeft aangevoerd als reden om de relatie te beëindigen en de lening op te eisen, betreft het bouwdepot. Volgens ING is de factuur van [bedrijfsnaam 2] , die [eiser] op 12 april 2021 heeft ingediend, en op basis waarvan ING het volledige bedrag uit het bouwdepot aan [eiser] heeft uitbetaald, vals. ING stelt dat de boekhouder van [bedrijfsnaam 2] heeft verklaard dat deze factuur niet door [bedrijfsnaam 2] is opgesteld voor [eiser] . Het factuurnummer [nummer] zou namelijk worden gebruikt door een andere debiteur van [bedrijfsnaam 2] , niet door [eiser] . [eiser] stelt op zijn beurt dat de factuur wel degelijk door [bedrijfsnaam 2] voor hem is opgesteld. Daarna is [bedrijfsnaam 2] met de werkzaamheden begonnen, maar [eiser] was al snel ontevreden over de kwaliteit van het werk. Hij is daarom op zoek gegaan naar andere aannemers. Het door ING uitbetaalde bedrag heeft hij contant opgenomen en gebruikt om de andere aannemers te betalen. Ter onderbouwing van zijn stellingen op dit punt heeft [eiser] facturen overgelegd van bouwmaterialen en foto’s van de verbouwing.
4.16.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] niets aan [bedrijfsnaam 2] heeft betaald. Ook staat vast dat [eiser] een factuur heeft ingediend waarop werkzaamheden staan die niet waren – en ook later niet alsnog zijn – uitgevoerd door [bedrijfsnaam 2] . [eiser] moet echter hebben geweten dat ING het geld uit het bouwdepot alleen wilde uitbetalen voor daadwerkelijk uitgevoerde en betaalde bouwwerkzaamheden. In de Hypotheekvoorwaarden staat namelijk vermeld dat er richtlijnen gelden voor het opnemen van geld uit het bouwdepot. De richtlijnen zijn te vinden op ing.nl/bouwdepot. Uit deze richtlijnen volgt dat uitbetaling geschiedt op basis van een factuur en dat uitbetalingsverzoeken op basis van offertes of pro forma facturen niet worden ingewilligd. Door desondanks een factuur bij ING in te dienen waarop werkzaamheden staan vermeld, waarvan vaststaat dat deze nooit (door [bedrijfsnaam 2] ) zijn uitgevoerd en waarvoor door [eiser] ook nooit (aan [bedrijfsnaam 2] ) is betaald, heeft [eiser] gehandeld in strijd met de regels die gelden voor het opnemen van geld uit het bouwdepot.
Overige feiten en omstandigheden
4.17.
De hypotheekaanvraag is bij ING binnengekomen via intermediair [naam 1] . [eiser] zegt echter dat hij [naam 1] niet kent. Bij het aanvragen van de hypotheek zou hij (alleen) zijn geadviseerd door [naam 2] van [bedrijfsnaam 5] . In de afrekening van de notaris, die door [eiser] aan ING is verstrekt, staat echter ook een bedrag van € 3.345,00 opgenomen onder de noemer ‘Bemiddelingskosten [bedrijfsnaam 1] (conform bijlage)’. Dat strookt niet met het standpunt van [eiser] dat hij [naam 1] niet kende.
4.18.
Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij momenteel een belastingschuld heeft openstaan van ongeveer € 77.000,00. [eiser] heeft verklaard dat hij dit bedrag best zou kunnen betalen, maar dat hij dat bewust niet doet. Anders dan ING meent, volgt hier naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat [eiser] bij het aangaan van de hypotheek in 2021 al een belastingschuld had, en hij dat tegenover ING heeft verzwegen. De IB-aanslagen zijn immers pas in 2022 opgelegd, zo bleek ter zitting. Wel concludeert de rechtbank met ING dat de manier waarop [eiser] kennelijk aankijkt tegen het betalen van belasting, niet goed is voor het vertrouwen dat een bank in haar relaties moet kunnen hebben.
4.19.
Datzelfde geldt voor de manier waarop [eiser] is omgegaan met zijn maandelijkse betalingsverplichting jegens ING. [eiser] stelt wel dat hij zich met stiptheid van zijn maandelijkse hypotheekverplichtingen heeft gekweten en nooit een achterstand heeft laten ontstaan. Maar uit de door ING overgelegde documentatie blijkt een ander beeld. In de periode tussen 8 juni 2021 en 6 december 2022 heeft ING [eiser] namelijk negentien keer schriftelijk moeten herinneren aan zijn maandelijkse betalingsverplichting omdat de automatische incasso niet was gelukt. Weliswaar was er geen betalingsachterstand op het moment dat ING de relatie beëindigde, maar van stipte betalingen was dus ook geen sprake.
4.20.
Tot slot weegt de rechtbank mee dat op grond van zijn zorgplicht uit artikel 2 lid 2 ABV op [eiser] een zekere inspanningsverplichting rustte om de bij ING gerezen onduidelijkheden weg te nemen. Dat heeft hij onvoldoende gedaan, terwijl ING hem daartoe ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld. Uit de tussen partijen gewisselde correspondentie blijkt namelijk dat [eiser] nauwelijks heeft meegewerkt aan het fraudeonderzoek. [eiser] heeft slechts, in een heel laat stadium, zijn IB-aanslagen aan ING verstrekt. Stukken waaruit blijkt dat hij een gewijzigde aangifte heeft gedaan, jaarcijfers van [bedrijfsnaam 4] , onderbouwing van de gestelde contante betalingen, onderbouwing van zijn stelling dat hij zakelijk eigenaar van de Audi was, heeft hij niet aangeleverd, ondanks aandringen van ING. De rechtbank oordeelt dan ook dat [eiser] onvoldoende openheid van zaken aan ING heeft gegeven.
Tussenconclusie
4.21.
Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met artikel 9 lid 2 onder b van de Hypotheekvoorwaarden en artikel 2 lid 2 ABV. Het is immers vast komen te staan dat de stukken die [eiser] bij zijn hypotheekaanvraag heeft ingediend, vals of onjuist zijn. Verder heeft [eiser] de regels geschonden die gelden voor het opnemen van geld uit het bouwdepot. En ook de overige omstandigheden droegen niet bij aan het vertrouwen dat ING in haar relaties moet kunnen hebben. Dat alles maakt dat het opzeggen van de bancaire relatie door ING in beginsel gerechtvaardigd was. En ook mocht ING de hypotheek opeisen.
4.22.
Het betoog van [eiser] dat het beëindigen en opeisen van de hypotheek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt. [eiser] heeft daar namelijk onvoldoende voor gesteld. Dat [eiser] zijn hypotheeklasten altijd netjes heeft betaald, zoals hij stelt, is niet vast komen te staan (zie 4.19). [eiser] heeft verder gewezen op het tijdsverloop dat inmiddels met deze zaak is gemoeid, maar ook dat kan hem niet baten. Integendeel, het laat zien dat ING niet gehaast te werk is gegaan
4.23.
Het beëindigen en opeisen van de hypotheek is ook niet in strijd met artikel 7:125 Burgerlijk Wetboek (BW). ING beroept zich namelijk niet (enkel) op een onjuist uitgevoerde beoordeling van de kredietwaardigheid of op de onvolledigheid van de verstrekte informatie. Zij beroept zich er (onder meer) op dat de door of namens [eiser] aangeleverde informatie onjuist was. En dat is ook vast komen te staan. ING heeft bovendien onweersproken gesteld dat zij de hypotheek niet zou hebben verstrekt op basis van de financiële gegevens die uit de IB-aanslagen en de bankafschriften van de zakelijke bankrekening blijken. Verder heeft ING onweersproken gesteld dat de onjuiste informatie bewust werd aangeleverd om een negatieve kredietwaardigheidsbeoordeling te voorkomen. ING mocht de bancaire relatie dus beëindigen en de hypotheek opeisen.
ING mag de woning executeren
4.24.
De volgende vraag is of ING nu ook mag overgaan tot executoriale verkoop van het onderpand (de woning). De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
4.25.
Uit artikel 3:268 lid 1 BW volgt dat ING bevoegd is om over te gaan tot executoriale verkoop van de woning als [eiser] in verzuim is voor wat betreft zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de hypotheek.
4.26.
Bij brief van 21 december 2022 heeft ING de hypotheek opgeëist. Vanaf dat moment was [eiser] de volledige hypothecaire schuld verschuldigd. ING heeft onweersproken gesteld dat de hypotheekschuld per 11 januari 2024 € 395.097,14 bedroeg. ING heeft [eiser] verzocht om dat bedrag te betalen. Dat heeft hij niet gedaan. ING is in beginsel dan ook gerechtigd om over te gaan tot parate executie door veiling van de woning.
4.27.
Dat kan slechts anders zijn als de bank daarmee misbruik maakt van haar executiebevoegdheid (artikel 3:13 lid 1 BW). Daarvan kan onder meer sprake zijn indien de bank – in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad – in redelijkheid niet tot de uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW).
4.28.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld voor het verregaande oordeel dat ING misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door de woning te veilen. De rechtbank begrijpt dat een executoriale verkoop van de woning grote gevolgen zal hebben voor [eiser] en zijn gezin. Maar [eiser] heeft zich zelf in die positie gebracht door onjuiste gegevens aan ING te (laten) verstrekken en vervolgens niet mee te werken aan het fraudeonderzoek. Dat [eiser] zijn hypotheeklasten altijd netjes heeft betaald, zoals hij stelt, is niet vast komen te staan (zie 4.19). [eiser] heeft tot slot nog gewezen op het tijdsverloop dat inmiddels met deze zaak is gemoeid, maar ook dat kan hem niet baten. Integendeel, het laat zien dat ING niet gehaast te werk is gegaan en [eiser] had dat tijdsverloop juist kunnen gebruiken om parate executie van de woning te voorkomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ING de woning mag executeren. De vordering van [eiser] op dit punt zal daarom worden afgewezen.
ING mag [eiser] opnemen in externe frauderegisters
4.29.
De derde vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of ING [eiser] mag opnemen in externe frauderegisters. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Hieronder licht zij haar oordeel toe.
4.30.
ING heeft op 27 september 2022 aan [eiser] meegedeeld dat zijn persoonsgegevens voor de duur van 8 jaar worden geregistreerd in diverse frauderegisters. Het gaat allereerst om het Incidentenregister en het daaraan gekoppelde Extern Verwijzingsregister (EVR). Daarnaast gaat het om het door de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH) aangehouden Extern Verwijzingsregister (hierna: SFH-register). [eiser] vordert dat het ING wordt verboden om hem en zijn gezin in deze registers op te nemen. Volgens [eiser] is er namelijk helemaal geen sprake van fraude.
4.31.
Voor opname in de frauderegisters geldt het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (hierna: het Protocol). Met het Protocol geven de aangesloten financiële instellingen uitvoering aan hun wettelijke verplichtingen om maatregelen te treffen ter bescherming van de integriteit van de financiële sector.
4.32.
Opname in het Incidentenregister, het EVR en het SFH is een verwerking van persoonsgegevens en moet voldoen aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het is vaste rechtspraak dat het Protocol voldoende waarborgen biedt voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Het Protocol dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of opname van de persoonsgegevens van [eiser] in het Incidentenregister, het EVR en SFH gerechtvaardigd is.
4.33.
Voor vastlegging van gegevens in het Incidentenregister is op grond van artikel 3.1.1 van het Protocol vereist dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’, in artikel 2 van het Protocol omschreven als:

een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding (…)
4.34.
Verder volgt uit artikel 3.1.1 van het Protocol dat de registratie geschiedt ten behoeve van het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector.
4.35.
Opname in het EVR en SFH is op grond van artikel 5.2.1 van het Protocol slechts geoorloofd, indien:
de gedraging(en) van de te vermelden persoon een bedreiging vormen voor (i) de (financiële) belangen van cliënten en/of de financiële instelling zelf of (ii) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector;
in voldoende mate vaststaat dat de desbetreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Dit betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte wordt gedaan;
het proportionaliteitsbeginsel in acht is genomen in die zin dat wordt vastgesteld dat het belang van opname prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen van opname in het EVR voor de desbetreffende persoon.
4.36.
Voor verwerking van persoonsgegevens in het Incidentenregister, het EVR en het SFH dient sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen. Een veroordeling door de strafrechter is echter niet vereist. Als maatstaf geldt dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Uitgangspunt is verder dat het aan de financiële instelling is te onderbouwen en te concretiseren waarom zij tot registratie is overgegaan (zie HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, r.o. 4.4. en hof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8710, r.o. 5.4).
4.37.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen (zoals vereist voor opname in het EVR en SFH) en daarmee ook van een (mogelijk) incident als bedoeld in de artikelen 3.1.1 en 2 van het Protocol (zoals vereist voor opname in het Incidentenregister). Daartoe is het volgende redengevend.
4.38.
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, is vast komen te staan dat door of namens [eiser] valse informatie is verstrekt bij de hypotheekaanvraag. Verder staat vast dat [eiser] voor uitbetaling van het bouwdepot een factuur heeft ingediend waarop werkzaamheden staan vermeld, die nooit door [bedrijfsnaam 2] zijn uitgevoerd en waarvoor door [eiser] ook nooit aan [bedrijfsnaam 2] is betaald. ING heeft onweersproken gesteld dat zij de hypotheek niet zou hebben verstrekt op basis van de financiële gegevens die uit de IBaanslagen en de bankafschriften van de zakelijke bankrekening blijken. Ook heeft zij onweersproken gesteld dat de onjuiste informatie bewust werd aangeleverd om een negatieve kredietwaardigheidsbeoordeling te voorkomen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er fraude is gepleegd.
4.39.
Deze gedragingen vormen een bedreiging voor de (financiële) belangen van cliënten van ING en voor ING zelf en voor de integriteit en (afhankelijk van de schaal) zelfs voor de continuïteit van de financiële sector. Met het (laten) aanleveren van valse gegevens om een hypotheek te krijgen, heeft [eiser] de financiële belangen van ING in gevaar gebracht. Daarmee is voldaan aan artikel 3.1.1. en artikel 5.2.1 onder a van het Protocol.
4.40.
Voor zover [eiser] betwist dat hij degene is die verantwoordelijk is voor de fraude, is de rechtbank daar niet door overtuigd. Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie blijkt dat ING meermaals telefonisch en schriftelijk contact met [eiser] heeft opgenomen om hem in de gelegenheid te stellen te reageren op de door ING geconstateerde onregelmatigheden. [eiser] heeft geen enkele verklaring geboden voor het feit dat er valse stukken bij de aanvraag van zijn hypotheek zijn ingediend. Voor zover [eiser] stelt dat hij niet degene is geweest die de valse stukken heeft ingediend en hij daar ook niets van afwist, lag het op zijn weg om die stelling nader te motiveren. Bijvoorbeeld door uit te leggen hoe het kan dat er namens hem valse documenten zijn ingediend en dat hij daarvan niets af zou weten. Die verklaring heeft [eiser] niet gegeven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [naam 2] , als hypotheekadviseur, zónder medeweten van [eiser] , zelfstandig zou overgaan tot vervalsing van documenten, terwijl [eiser] degen is die belang had bij de verstrekking van de hypotheek. Daarbij komt dat [eiser] bij ondertekening van de offerte expliciet heeft verklaard dat de (namens hem) aangeleverde gegevens juist zijn. In die offerte staat bovendien het (onjuiste) jaarinkomen van [eiser] vermeld. De rechtbank oordeelt met ING dat deze feiten en omstandigheden, samen beschouwd, het sterke vermoeden rechtvaardigen dat [eiser] ervan op de hoogte was dat namens hem valse stukken bij ING zijn ingediend. Nu hij daarvoor geen plausibele verklaring heeft verstrekt, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser] dit heeft gedaan met het opzet om ING te misleiden.
4.41.
Dit leidt tot de conclusie dat ook aan de in artikel 5.2.1 onder b gestelde eis is voldaan. Het staat in voldoende mate vast dat [eiser] betrokken was bij de verweten gedragingen. ING heeft ook aangifte tegen [eiser] gedaan van onder meer valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen.
4.42.
Dan rest de vraag of opname van de persoonsgegevens van [eiser] in het Incidentenregister, EVR en SFH proportioneel is (in de zin van artikel 5.2.1 onder c en artikel 4.1.2 van het Protocol). De rechtbank is van oordeel dat aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan. Dat [eiser] door de registratie mogelijk geen alternatieve financiering voor zijn woning kan krijgen bij een andere financiële instelling, weegt niet op tegen het belang dat ING heeft bij registratie, mede gelet op de ernst en de aard van de frauduleuze handelingen waarvan [eiser] wordt verdacht. Het is immers van elementair belang voor het bankwezen dat banken kunnen vertrouwen op informatie die aan hen is verstrekt en [eiser] heeft dat vertrouwen ernstig geschonden door valse informatie aan ING te (laten) verstrekken.
4.43.
Dit alles leidt tot de slotsom dat ING [eiser] mag opnemen in de externe frauderegisters. De vordering van [eiser] zal daarom ook op dit punt worden afgewezen.
ING hoeft de door [eiser] betaalde veilingkosten van € 7.938,75 niet terug te betalen
4.44.
Tot slot heeft [eiser] gevorderd dat ING hem een bedrag van € 7.938,75 terugbetaalt. Ook die vordering zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft [eiser] – als voorwaarde voor de opschorting van de bevoegdheid tot parate executie – veroordeeld om de veilingkosten die ING tot 12 oktober 2023 had gemaakt (€ 7.938,75) aan ING te betalen, omdat [eiser] “vanaf september 2022 consequent heeft nagelaten ING Bank volledig te informeren over zijn verweer en de reactie op de aan hem voorgelegde onderzoeksbevindingen”. Reeds als gevolg van die nalatigheid was het aan [eiser] te wijten dat ING het veilingproces in eerste instantie in gang heeft gezet, en dat ook mocht doen. Daar zal de uitkomst van de onderhavige procedure hoe dan ook niets aan kunnen veranderen. Bovendien oordeelt de rechtbank dat ING de veiling mag doorzetten. Er is dan ook geen reden waarom ING de veilingkosten die zij tot 12 oktober 2023 heeft gemaakt, weer aan [eiser] zou moeten terugbetalen.
[eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten
4.45.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.243,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 4.243,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.