ECLI:NL:RBDHA:2024:13471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 25 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd en deze verlengd met maximaal twaalf maanden. Eiser, die een asielaanvraag had ingediend, stelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat hij niet meewerkte aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de minister de gronden voor de verlenging van de bewaring terecht aan eiser had tegengeworpen, waaronder het feit dat eiser niet terug wilde keren naar Algerije en niet voldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting was en dat de minister voortvarend had gehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30892

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 25 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Bij besluit van 25 juli 2024 (het verlengingsbesluit) heeft de minister de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 56, zesde lid, van de Vw 2000.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De minister heeft met ingang van 7 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Toetsingskader
2. De minister moet in het verlengingsbesluit conform het beleid van paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor de verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring aanwezig zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Als dit voldoende is gemotiveerd, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi [1] voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit.
Voorwaarden voor de verlenging
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser is immers verschenen bij de vertrekgesprekken en bij de presentatie die voor hem was ingepland en heeft daarmee gehoor gegeven aan de afspraken die de minister voor hem heeft gemaakt. Dat eiser niet binnen zes maanden is overgedragen, komt voor rekening van de minister.
3.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 de maatregel van bewaring met twaalf maanden mag worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt (voorwaarde a) of op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting (voorwaarde b). De rechtbank stelt vast dat de minister in het verlengingsbesluit enkel voorwaarde b aan eiser heeft tegengeworpen als voorwaarde voor de verlenging.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voorwaarde b aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank acht in dit kader van belang dat uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat eiser meermaals heeft verklaard niet terug te willen keren naar Algerije en dat hij niet berust in zijn uitzetting. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 juni 2024 blijkt bovendien dat eiser ook tijdens de presentatie heeft verklaard niet terug te willen keren naar Algerije. Verder is niet gebleken dat eiser inspanningen heeft verricht om aan zijn uitzetting te werken bijvoorbeeld door documenten op te vragen ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich gezien voorgaande op het standpunt mogen stellen dat het feit dat eiser wel bij de vertrekgesprekken en de presentatie is verschenen onvoldoende is om deze voorwaarde niet aan eiser te kunnen tegenwerpen.
Grondslag en gronden
4. Eiser voert aan dat zware grond 3e niet aan hem kan worden tegengeworpen nu de identiteit en nationaliteit van eiser in de asielprocedure worden geloofd.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op het moment van het verlengingsbesluit nog steeds viel onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser had op dat moment geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 1 september 2023 een terugkeerbesluit opgelegd.
4.2.
In het verlengingsbesluit heeft de minister overwogen dat eiser op 29 januari 2024 in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft de volgende gronden ten grondslag gelegd aan het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn:
(zware gronden)
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b: zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e: in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste gegevens of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i: heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek
(lichte gronden)
4a: zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan
4.3.
Ter zitting heeft de minister lichte grond 4a laten vallen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3e, 3i, 4c en 4d, gelet op de motivering daarvan in het verlengingsbesluit, terecht aan eiser heeft tegengeworpen en dat deze gronden in samenhang gezien, reeds voldoende grond vormen om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft immers verklaard dat hij niet over een geldig grensoverschrijdingsdocument beschikt en heeft ook nu niet aannemelijk gemaakt dat hij Nederland wel op de juiste wijze is ingereisd (3a). Verder heeft eiser op 1 september 2023 een terugkeerbesluit ontvangen en heeft hij Nederland daarna niet verlaten (3c). Ook heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd wat betreft zijn nationaliteit en identiteit. Dat eisers nationaliteit en identiteit in de huidige asielprocedure worden geloofd doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond (3e). Verder heeft eiser meermaals verklaard niet terug te willen keren naar Algerije en niet mee te zullen werken aan zijn terugkeer (3i). Ook is niet gebleken dat er in het geval van eiser sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en is ook niet gebleken dat eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). Naar het oordeel van de rechtbank is in het verlengingsbesluit onvoldoende gemotiveerd dat eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Er is immers enkel overwogen dat eiser door zijn illegaal verblijf zich aan het toezicht heeft onttrokken. Zware grond 3b kan dan ook niet aan hem worden tegengeworpen. De overige gronden zijn echter al voldoende om het risico op onttrekking te onderbouwen.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat er kan worden volstaan met een lichter middel nu eiser opnieuw heeft verzocht om internationale bescherming. Een meldplicht voldoet ook voor eiser. Op die manier kan hij zijn asielprocedure afwachten in een azc. Verder dient er volgens eiser ook een lichter middel aan hem te worden opgelegd omdat hij dan makkelijker contact kan onderhouden met zijn zoontje in Frankrijk.
5.1.
Gelet op de gronden die aan de verlenging ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Eiser kan ook vanuit bewaring contact onderhouden met zijn zoontje. Niet is gebleken dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoontje. De rechtbank overweegt verder dat de onlangs ingediende asielaanvraag op het moment van de verlenging geen rol speelde. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Eiser voert verder aan dat de minister niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De minister had meer inspanning moeten verlenen om binnen de termijn van zes maanden de laissez-passer (lp) te verkrijgen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbrak. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] In het specifieke geval van eiser blijkt bovendien dat de Algerijnse autoriteiten op 8 juli 2024 de nationaliteit van eiser hebben vastgesteld en hebben toegezegd een lp te verstrekken. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt. De minister heeft vervolgens op 9 juli 2024 een vlucht geboekt voor 10 augustus 2024. Dat deze vlucht geen doorgang heeft gevonden, is het gevolg van de asielaanvraag die eiser heeft gedaan. Gezien de hiervoor omschreven verrichte inspanningen is de rechtbank ook van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat het verlengingsbesluit niet rechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 juni 2014, ECLI:EC:C:2014:1320.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, en 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2642.