ECLI:NL:RBDHA:2024:13555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.17691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om verlening van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) voor familieleden van een asielgerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die familieleden zijn van een asielgerechtigde, en de minister van Asiel en Migratie. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) met het doel om als familieleden bij de referent te kunnen verblijven. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, waarna eisers beroep hebben ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 behandeld in Breda, waar de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de hechte persoonlijke banden tussen de referent en de eisers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging die de minister heeft gemaakt niet deugdelijk is, omdat niet is aangetoond waarom de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan die van de eisers. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.750.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17691

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiser I

[eiseres], V-nummer: [V-nummer 2] , eiseres I
[eiser 2], V-nummer: [V-nummer 3] , eiser II
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Epema).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de voor hun ingediende aanvraag om verlening van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld in Breda. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, [naam 1] (referent), [tolk] als tolk, [naam 2] namens Stichting Sterk Huis, en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eisers overgelegde formulier hebben zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
2. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [datum 1] 1971, [datum 2] 2005 en [datum 2] 2008 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Eiser I verblijft in [plaats] . Eisers stellen respectievelijk de stiefvader, halfzus en halfbroer van referent te zijn. Aan referent is op 20 september 2019 een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 30 januari 2020 heeft referent een aanvraag ingediend voor mvv’s voor eisers met het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
3. Bij besluit van 10 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Over eiser I overweegt verweerder dat referent niet aan het jongvolwassenenbeleid [1] voldoet, omdat referent en eiser I nooit hebben samengewoond en referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Overigens zijn referent en eiser I niet meer dan gebruikelijk afhankelijk van elkaar. Over eiseres I en eiser II overweegt verweerder dat niet is gebleken dat zij hechte persoonlijke banden hebben met referent. Tot slot is in het bestreden besluit een belangenafweging uitgevoerd, waarbij de belangen van de Nederlandse Staat volgens verweerder zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van eisers en referent bij gezinshereniging.
4. Op de zitting heeft verweerder zijn standpunt over de aanwezigheid van hechte persoonlijke banden van referent met eiseres I en eiser II gewijzigd. Verweerder neemt nu aan dat tussen referent, eiseres I en eiser II hechte persoonlijke banden bestaan. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres I en eiser II uitvalt, omdat zij acht jaar niet met referent hebben samengewoond. Referent heeft daarnaast nooit zorgtaken uitgeoefend voor eiseres I en eiser II. Ook hebben eiseres I en eiser II sterke banden met Eritrea en is het niet in hun belang om uit Eritrea te vertrekken. Omdat verweerder zijn standpunt heeft gewijzigd op de zitting, verzoekt hij aan de rechtbank om artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen en het gebrek te passeren, of om artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb toe te passen en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Zij voeren het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. In dat verband had verweerder ook bij zijn beoordeling moeten betrekken dat referent wel met eiseres I en eiser II heeft samengewoond. Ook zou er wel zijn voldaan aan het samenwoningsvereiste als de moeder van referent nog in leven zou zijn. Daarnaast is het een contra-indicatie dat verweerder wel gezinsleven aanneemt tussen eisers onderling, terwijl eiser I niet samenwoont met eiseres I en eiser II. Verweerder had op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid moeten afwijken. Over het vereiste ‘niet in eigen onderhoud voorzien’, wordt gesteld dat referent zich niet moeiteloos en zelfstandig heeft kunnen handhaven. Doordat referent is gevlucht uit Eritrea, heeft hij in Nederland noodgedwongen stappen naar zelfstandigheid moeten zetten. Verweerder mag dan ook niet tegenwerpen dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Verder is referent in grote mate emotioneel afhankelijk van eiser I. Het overlijden van de moeder van referent en de kwetsbaarheid van referent zijn daarnaast niet betrokken bij de besluitvorming. Verder heeft verweerder ten onrechte overwogen dat geen hechte persoonlijke banden aanwezig zijn tussen referent enerzijds en eiseres I en eiser II anderzijds. Als reactie op het gewijzigd standpunt van verweerder hebben eisers op de zitting aangevoerd dat in het bestreden besluit staat dat het ontbreken van familie- en gezinsleven zwaar in het nadeel van eisers weegt. Dat verweerder nu wel aanneemt dat sprake is van familie- en gezinsleven, moet zwaar in het voordeel van eisers wegen en daarom dient de belangenafweging in het voordeel van eiseres I en eiser II uit te vallen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Eiser I: het jongvolwassenenbeleid en de bijkomende elementen van afhankelijkheid
Juridisch kader
6. Verweerder gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [2] zonder dat verweerder daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn vereist. Het jongvolwassenenbeleid bevat vier cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 29 mei 2024 [3] geoordeeld dat het jongvolwassenenbeleid niet in strijd is met enige rechtsregel en niet onredelijk is. Over het vereiste ‘niet in zijn eigen onderhoud voorzien’ oordeelt de Afdeling dat verweerder bij de toepassing van dat vereiste alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Verweerder dient kenbaar te betrekken wat betrokkenen aanvoeren als aanleiding en reden voor het voorzien in eigen onderhoud, ook als dit niet een vluchtgerelateerde omstandigheid is. Dit type omstandigheden kan namelijk ook informatie geven voor het antwoord op de vraag of het meerderjarig kind daadwerkelijk financieel onafhankelijk is van zijn ouder(s).
8. Als een meerderjarig kind geen geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt verweerder of dat kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben op grond van het vereiste van bijkomende elementen van afhankelijkheid. [4]
9. Als verweerder zich op het standpunt stelt dat tussen het meerderjarige kind en zijn ouder(s) geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij geen belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. [5]
Beoordeling
10. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Verweerder werpt niet ten onrechte tegen dat niet is voldaan aan het vereiste ‘in gezinsverband samenleven’. Tijdens de hoorzitting op 25 oktober 2022 heeft referent namelijk verklaard dat hij en eiser I nooit met elkaar hebben samengewoond. Het betoog van eisers dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de samenwoning van referent met eiseres I en eiser II, slaagt niet. Bij de toetsing aan het jongvolwassenenbeleid gaat het namelijk om het samenleven van de jongmeerderjarige met zijn ouder(s). Tegen die achtergrond heeft de samenwoning van referent met eiseres I en eiser II geen betekenis. De stelling van eisers dat als de moeder van referent nog in leven zou zijn er wel zou zijn voldaan aan het samenwoningsvereiste, leidt niet tot een ander oordeel. Los van het feit dat dit een hypothetische situatie is, hebben referent en eiser I ook niet met elkaar samengewoond in de periode dat de moeder van referent in leven was en referent in Eritrea woonde. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat hij wel familie- en gezinsleven aanneemt tussen eisers onderling geen contra-indicatie is, omdat het bij eisers onderling gaat om een (biologische) vader en zijn twee minderjarige kinderen. Referent is daarentegen een jongvolwassene.
11. Daarnaast werpt verweerder niet ten onrechte tegen dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Referent werkt op basis van een detacheringsovereenkomst en verwerft daardoor een inkomen, waarmee hij in zijn eigen onderhoud voorziet. Verweerder heeft ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat referent tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat eiser I hem nooit financieel heeft ondersteund. Referent is dan ook financieel onafhankelijk van eiser I. Dat referent heeft moeten vluchten uit Eritrea en dat referent stelt dat hij kwetsbaar is en zich met moeite zelfstandig kan handhaven, maakt niet dat referent op enig moment financieel afhankelijk is geweest van eiser I.
12. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, omdat hij niet aan alle cumulatieve voorwaarden van het beleid voldoet. Van dusdanige bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot afwijking van het jongvolwassenenbeleid is niet gebleken. In dat verband sluit de rechtbank zich aan bij het eerder genoemde oordeel van de Afdeling dat het jongvolwassenenbeleid niet onredelijk is. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om artikel 4:84 van de Awb toe te passen.
13. Verder heeft verweerder kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en eiser I. Als reactie op de door eisers ingediende stukken over de persoonlijke omstandigheden van referent, heeft verweerder kunnen opmerken dat hij ziet dat referent in een moeilijke situatie zit en dat verweerder begrip heeft voor de wens van referent zijn om gezinshereniging te verkrijgen. Dit betekent echter niet dat onvoldoende is gemotiveerd dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en eiser I. De stelling in beroep dat sprake is van grote emotionele afhankelijkheid tussen referent en zijn stiefvader, staat haaks op wat referent tijdens de hoorzitting heeft verklaard. Hij heeft namelijk destijds verklaard dat het contact met eiser I niet is zoals tussen een echte vader met zijn zoon. Het contact tussen referent en eiser I is ook pas ontstaan gedurende de bezwaarprocedure en referent belt slechts één keer per maand met eiser I om te vragen hoe het gaat. Gelet op deze verklaringen heeft verweerder kunnen concluderen dat geen sprake is van emotionele afhankelijkheid. Zoals eerder is vastgesteld, is er ook geen sprake van financiële afhankelijkheid en hebben referent en eiser I nog nooit met elkaar samengewoond. Daarnaast is door eisers niet bestreden dat zowel referent als eiser I gezond zijn en dat eiser I sterke banden heeft met Eritrea. Op de zitting heeft verweerder opgemerkt dat hij begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin referent verkeert.
Conclusie
14. Gelet op wat hierboven is overwogen heeft verweerder over eiser I op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van familie- of gezinsleven met referent dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden betrokken. Verweerder mocht volstaan met de vaststelling dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt en er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat verweerder in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken voor eiser I. [6] Hoewel verweerder wel een belangenafweging heeft verricht, zal de rechtbank hierop daarom niet ingaan.
Eiseres I en eiser II: de belangenafweging
Juridisch kader
15. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de vraag of tussen meerderjarige en minderjarige broers of zussen familie- en gezinsleven bestaat een kwestie is van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [7] Als verweerder vindt dat hechte persoonlijke banden aanwezig zijn, dan is hij gehouden een belangenafweging te maken. In de belangenafweging dient hij het belang van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van eiseres I en eiser II bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met referent. In de belangenafweging moet verweerder in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat er familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. [8]
Oordeel
16. Nu verweerder ter zitting zijn standpunt heeft gewijzigd en hij het aannemelijk vindt dat hechte persoonlijke banden tussen referent, eiseres I en eiser II bestaan, behoeven de beroepsgronden over de hechte persoonlijke banden geen bespreking meer.
17. Over de gemaakte belangenafweging stellen eisers terecht dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat het zwaar in het nadeel van eisers weegt dat geen familie- en gezinsleven wordt aangenomen. Gelet op het gewijzigde standpunt van verweerder, voeren eisers terecht aan dat de aanwezigheid van familie- en gezinsleven tussen referent, eiseres I en eiser II in hun voordeel moet wegen. Voor zover verweerder stelt dat hij dit alsnog ter zitting heeft meegewogen in het voordeel van eisers, wordt geoordeeld dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht hij aan het bestaan van familie- en gezinsleven heeft toegekend. De omstandigheden die voor verweerder aanleiding hebben gegeven om familie- en gezinsleven aan te nemen, zijn daarnaast niet genoemd én niet kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Het bestreden besluit bevat dan ook een motiveringsgebrek en kan niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het gebrek te passeren of om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit na vernietiging in stand te laten. Verweerder zal namelijk een nieuwe belangenafweging moeten maken, waarbij hij rekening moet houden met deze uitspraak. Verweerder zal bij de belangenafweging ook rekening moeten houden met de stelling van eisers dat referent kwetsbaar is en dat hij veel moeite heeft om zich zelfstandig te handhaven in Nederland.
Conclusie
18. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres I en eiser II niet deugdelijk gemotiveerd waarom de belangen van de Nederlandse Staat prevaleren boven de belangen van eiseres I en eiser II. Het bestreden besluit zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Dit betekent dat het beroep voor zover dat ziet op eiseres I en eiser II gegrond is.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres I en eiser II gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1,0).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het bestreden besluit ziet op eiser I;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op eiseres I en eiser II en vernietigt het besluit in zoverre;
  • draagt verweerder op om in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres I en eiser II, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres I en eiser II tot een bedrag van € 1.750 (
Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Neergelegd in paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2024:2145.
4.Zie de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling en ook de uitspraak van 15 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3306.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
6.Uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
7.Zie het arrest van het EHRM van 26 november 2013, Vasquiez t. Zwitserland, par. 48, ECLI:CE:ECHR:2013:1126JUD000178508.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187.