In deze zaak heeft eiser op 29 januari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de minister op 17 mei 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 7 juni 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend, waardoor de rechtbank op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak doet zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Eiser heeft de aanvraag op 29 januari 2023 ingediend en de beslistermijn is verlengd met negen maanden op basis van artikel 42, vierde lid van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank constateert dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Aangezien er meer dan twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling, is het beroep kennelijk gegrond.
De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag moet bekendmaken. De minister moet een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.