In deze zaak heeft eiser op 23 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de minister op 27 mei 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Op 13 juni 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend, waardoor de rechtbank op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak doet zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De beslistermijn voor de minister om op de aanvraag te beslissen is verlengd met negen maanden, maar deze termijn is inmiddels verstreken. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken, waardoor het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet nemen. De rechtbank stelt dat in gevallen waarin de bovengrens van 21 maanden is overschreden, een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven. De minister moet een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.