ECLI:NL:RBDHA:2024:13858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
AWB 19-1906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van een Syrische grootmoeder met haar kleinzoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door eiseres, een Syrische grootmoeder. Eiseres had een aanvraag ingediend om bij haar kleinzoon, referent, te kunnen verblijven in Nederland. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 19 februari 2019 kennelijk ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres. Tijdens de zitting op 20 februari 2020 werd het onderzoek geschorst en werd een bestuurlijke lus toegepast, waarbij de minister de gelegenheid kreeg om het besluit te herstellen. Na een nieuw besluit op 7 augustus 2020, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard, volgde een bestreden besluit op 7 maart 2024, dat ook het bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiseres en haar kleinzoon, en dat er ook geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar meerderjarige zoon. De rechtbank heeft overwogen dat de periode van samenwonen tussen eiseres en referent te kort is om aan te nemen dat er hechte persoonlijke banden zijn. Daarnaast is de emotionele afhankelijkheid die bestaat tussen eiseres en haar zoon als gangbaar gekwalificeerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1906

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Inleiding

Bij besluit van 3 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] (referent)” afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 februari 2019.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder, mr. N.H.T. Jansen.. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg heeft in haar tussenuitspraak van 2 maart 2020 (hierna: de tussenuitspraak) een bestuurlijke lus toegepast.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 7 augustus 2020 een nieuw besluit genomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 7 augustus 2020 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroep van eiseres heeft met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb [1] betrekking op het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 in Breda op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, referent, [naam 2] , [naam 3] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eiseres overgelegde formulier heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. Eiseres is geboren op [datum 1] 1953 en heeft de Syrische nationaliteit. Referent is [naam 1] , geboren op [datum 2] 2003. Hij is de kleinzoon van eiseres. Referent is op 24 september 2015 vertrokken uit Syrië. Op 22 juli 2016 is hij in Nederland in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 5 september 2016 heeft referent een aanvraag ingediend tot verlening van een mvv voor eiseres.
[naam 2] , geboren op [datum 3] 1974, is de zoon van eiseres en de vader van referent. Op 20 maart 2018 is hij in het kader van een nareisaanvraag herenigd met zijn zoon (referent) in Nederland. Eiseres verblijft sinds medio 2018 in Turkije bij haar schoondochter.
Het bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder overweegt dat de identiteit van eiseres en haar familierechtelijke relatie met haar zoon ( [naam 2] ), schoondochter en kleinkinderen (waaronder referent) is aangetoond met documenten. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en referent. Zo is onduidelijk hoelang eiseres en referent hebben samengewoond. Daarnaast zijn de ouders van referent zijn primaire verzorgers en is niet gebleken dat zij buiten beeld zijn geweest. Ook is volgens verweerder geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon. Op dit moment zorgt haar schoondochter (partner van zoon [naam 4] ) voor haar in Turkije. Daarnaast is niet gebleken dat eiseres om medische redenen afhankelijk is van haar zoon. De emotionele afhankelijkheid die tussen eiseres en haar zoon bestaat, is gangbaar in een moeder-zoonrelatie. De belangenafweging die verweerder vervolgens heeft verricht, heeft verweerder in het nadeel van eiseres laten uitvallen.
De beroepsgronden van eiseres
6. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiseres stelt dat er wel degelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen haar en referent. Referent heeft moeten vluchten uit Syrië. Zijn gezin is nagereisd en inmiddels ook in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland. Het gezinsleven kan gelet daarop niet in Syrië worden uitgeoefend. Referent heeft een sterke band met eiseres. Tussen eiseres en haar zoon is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. In Turkije is de diagnose alzheimer gesteld en zij wordt hiervoor medisch behandeld. Zij kan niet alleen blijven en heeft begeleiding nodig. Eiseres wordt nu nog verzorgd door haar schoondochter in Turkije, maar ook de schoondochter zal zich in de toekomst herenigen met haar man ( [naam 4] ) in Nederland. De overige kinderen wonen in Nederland en Duitsland. De zes kinderen die in Nederland verblijven zijn financieel in staat om voor haar te zorgen. Ter onderbouwing zijn de inkomensgegevens van de kinderen bijgevoegd. Verweerder heeft ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Eiseres beroept zich op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022. [2]
De rechtbank oordeelt als volgt.
Is sprake van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinzoon (referent)?
7. In geschil is of tussen eiseres en haar kleinzoon hechte persoonlijke banden bestaan. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan er familieleven bestaan in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM [3] tussen een grootouder en een minderjarig kleinkind "where there are sufficiently close family ties between them". [4] Over de relatie tussen een grootouder en kleinkind heeft het EHRM in paragraaf 110 van de beslissing Kruškić overwogen dat deze onder normale omstandigheden naar haar aard verschilt van die van een ouder en minderjarig kind en daarom in het algemeen aanleiding geeft voor een mindere mate van bescherming. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de vraag of er tussen betrokkenen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, een kwestie van feitelijke aard is en dat dit afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [5]
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiseres en referent geen sprake is van hechte persoonlijke banden en dus geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dat verband kunnen overwegen dat onduidelijkheid bestaat over de periode dat zij met elkaar hebben samengewoond, omdat hierover wisselend verklaard is. Zo heeft eiseres bij brief van 23 augustus 2017 gesteld dat zij na het overlijden van haar man op 13 december 2013 bij referent en zijn gezin is ingetrokken. Bij de hoorzitting van 2 februari 2024 heeft referent echter verklaard dat zij al eerder zijn gaan samenwonen, namelijk op het moment dat de oorlog uitbrak in Syrië, medio 2011. Deze verklaringen staan overigens haaks op de verklaringen van referent in de asielprocedure over de periode(n) van samenwonen. Verweerder is er om die reden van uitgegaan dat eiseres en referent een periode van iets langer dan één jaar en negen maanden hebben samengewoond. Dat is namelijk de periode tussen 13 december 2013 en het vertrek van referent op 24 september 2015. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze periode van samenwonen niet voldoende is om aan te nemen dat er hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiseres en referent. Verweerder volgt verder dat eiseres een warme band heeft met referent en dat hij haar in Syrië regelmatig hielp met allerlei klussen en zorgtaken, echter ook dat heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat de ouders van referent zijn primaire verzorgers zijn en dat niet is gesteld of gebleken dat zij buiten beeld zijn geweest. Verweerder heeft gelet daarop kunnen overwegen dat sprake is van een gangbare relatie tussen grootouder en kleinkind die de gebruikelijke omgang niet ontstijgt. Dat referent na zijn vertrek uit Syrië contact met eiseres is blijven onderhouden en haar inmiddels driemaal heeft bezocht, heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven te doen leiden. Ter beoordeling staat namelijk de periode voor het vertrek van referent uit Syrië.
Is sprake van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar meerderjarige zoon?
9. In geschil is of tussen eiseres en haar zoon sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit betekent dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid moeten zijn, die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Verweerder moet bij de beoordeling hiervan alle individuele omstandigheden van het geval betrekken. Elementen zoals samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst kunnen bij de beoordeling hiervan relevant zijn. [6]
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op basis van alle feiten en omstandigheden van dit geval, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat tussen eiseres en haar zoon geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft in dat verband kunnen overwegen dat wisselend is verklaard over de samenwoning tussen eiseres en haar zoon (zie overweging 8). Ook indien wordt aangenomen dat eiseres en haar zoon voor zijn vertrek naar Nederland hebben samengewoond, heeft verweerder kunnen vinden dat dat op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid van elkaar. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat haar zoon heeft verklaard dat eiseres tot haar vertrek uit Syrië (naar Turkije) met haar dochter [naam 5] heeft samengewoond. Verweerder heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat de emotionele afhankelijkheid die bestaat tussen eiseres en haar zoon gangbaar is in een moeder-zoonrelatie. Dat eiseres financieel wordt ondersteund door haar zoon maakt dat niet anders, temeer omdat uit de verklaringen van haar zoon blijkt dat ook de andere kinderen van eiseres haar financieel ondersteunen.
11. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het vertrek van haar zoon uit Syrië om medische redenen afhankelijk was van hem. Zo heeft referent tijdens de hoorzitting zelf verklaard dat eiseres voor zijn vertrek uit Syrië wel medische klachten had (hoge bloeddruk, hartklachten en diabetes), maar dat zij maar in beperkte mate zorgafhankelijk was en nog veel zelf kon.
Bij brief van 23 augustus 2023 heeft eiseres een kopie van een medisch rapport uit Turkije overgelegd waaruit blijkt dat de diagnose Alzheimer is gesteld. Verweerder heeft kunnen overwegen dat haar huidige medische situatie niet leidt tot een ander oordeel. Uit de door eiseres op 26 juni 2024 overgelegde medische informatie blijkt namelijk niet dat eiseres vanwege haar gezondheidsproblemen niet meer zelfstandig zou kunnen functioneren en aangewezen is op de zorg van anderen. Bovendien wijst verweerder er terecht op dat uit de verklaringen van haar zoon blijkt dat zij verzorgd wordt door haar schoondochter. Dat de echtgenoot van haar schoondochter asiel heeft aangevraagd in Nederland en zij mogelijk in de toekomst ook naar Nederland zal mogen komen, is een toekomstige omstandigheid die verweerder niet hoeft mee te wegen. Verder heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat eiseres nog twee dochters ( [naam 5] en [naam 6] ) heeft die in Turkije verblijven. Over de stelling van eiseres dat zij ver weg wonen van eiseres en zorgdragen voor hun eigen gezin, heeft verweerder kunnen overwegen dat dat geen reden is om aan te nemen dat de zorg voor eiseres daarmee (louter) de verantwoordelijkheid voor haar zoon is. Bovendien overweegt verweerder niet ten onrechte dat niet is gebleken dat het onmogelijk is om professionele zorg door derden in te schakelen.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij meer kinderen heeft wonen in Nederland die (financieel) voor haar kunnen zorgen. Volgens eiseres heeft verweerder dat gegeven onvoldoende meegewogen. Eiseres heeft in dat verband een beroep gedaan op een uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het gegeven dat de Nederlandse samenleving onder druk staat voor wat betreft de kosten voor medische zorg, huisvesting en meer, niet zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling om herenigd te worden met haar zoon, omdat de Nederlandse zoon verantwoordelijkheid neemt voor de financiële zorg van de vreemdeling. De rechtbank stelt echter vast dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie met die van eiseres. In die zaak wonen, anders dan in het geval van eiseres, alle kinderen in een ander land dan eiseres, waardoor zij niet meer voor eiseres konden zorgen en professionele hulp door derden in Syrië moeilijk te verkrijgen was. Ook speelde in die zaak mee dat sprake was van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van verblijf, Syrië, uit te oefenen. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake, omdat zij al sinds medio 2018 in Turkije verblijft. Hoewel het een relevante factor kan zijn dat de kinderen in Nederland financieel in staat zijn om voor eiseres te zorgen, heeft dat in het geval van eiseres niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
De belangenafweging
13. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen eiseres, referent en haar zoon geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Verweerder hoefde in dit geval geen belangenafweging wat betreft het familieleven te maken. [7] De vraag of de door verweerder verrichte belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2024. [8]

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Zij krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 augustus 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Paragraaf 108 van de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013
5.Zie de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1232, onder 2.1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3 en 5.2.
7.Zie de Afdelingsuitspraken van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en 1187.