In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de tijdelijke bescherming van een Oekraïense derdelander. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.I.T. Sopacua, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd meegedeeld dat haar tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, eindigde. Echter, op 27 februari 2024 heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken, maar eiseres heeft desondanks haar beroep gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een beroep kan worden beslist zonder zitting als de uitkomst op voorhand buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn dat er een nieuw besluit is genomen voor de intrekking van het bestreden besluit, en dat de eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het beroep niet kan worden voortgezet, van toepassing is.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 875, voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen de uitspraak binnen zes weken na verzending.