In deze zaak heeft eiser op 31 januari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij de minister van Asiel en Migratie. Op 1 mei 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 10 juni 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken sinds deze ingebrekestelling. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond. De rechtbank heeft, in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een rechterlijke dwangsom opgelegd en bepaald dat de minister alsnog een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser.
De rechtbank heeft een termijn van 8 weken na de uiterlijke beslistermijn van 21 maanden vastgesteld voor de minister om een beslissing te nemen, met een uiterste datum van 26 december 2024. Tevens is bepaald dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De minister is ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.