ECLI:NL:RBDHA:2024:14475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
NL24.33554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet en de voortvarendheid van de uitzettingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 29 augustus 2024 een vertrekgesprek met eiser wilde voeren, maar dat dit door eiser werd geweigerd. Eiser had eerder op 15 mei 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod ontvangen, waaruit bleek dat hij de plicht had om Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag is opgelegd, omdat eiser niet rechtmatig verblijf heeft en zich niet aan het toezicht heeft gehouden.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting is en dat eiser niet voldoende meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33554

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

1. Bij besluit van 23 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2024 op zitting behandeld. Voorafgaand aan de zitting heeft het detentiecentrum laten weten dat eiser niet naar de (telehoor)zitting wilde komen. In het digitale dossier is vervolgens een afstandsverklaring - ondertekend door het afdelingshoofd - geüpload, waarop is aangegeven dat eiser deze weigerde te tekenen. Eisers gemachtigde is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, nu aan eiser op 15 mei 2023 een terugkeerbesluit met een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Deze beslissingen staan in rechte vast. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is daarom op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de minister op de zitting zware grond 3b heeft laten vallen. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 3e en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
Eiser heeft namelijk, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, niet aannemelijk kunnen maken dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Daarnaast staat vast dat eiser op 15 mei 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft ontvangen, waaruit blijkt dat hij de plicht heeft om Nederland te verlaten, en dat hij daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Verder onderneemt eiser geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d), en heeft hij onjuiste gegevens verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit door gebruik te maken van aliassen (3e). Tot slot beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d), en heeft de minister voor deze grond het risico op onttrekking afdoende gemotiveerd. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de lichte gronden 4a en 4c onbesproken.
Lichter middel
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat hiervoor al is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven.
6.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft namelijk aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
6.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser toch een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zevende dag, namelijk op 29 augustus 2024, een vertrekgesprek heeft willen voeren met eiser, maar dat dit door eiser werd geweigerd. Verder overweegt de rechtbank dat er op 26 augustus 2024 contact is opgenomen met het OM over eventuele bezwaren tegen de uitzetting van eiser. Daarnaast heeft de minister op de zitting aangegeven dat een lp-traject voor Algerije al is opgestart en dat er op 27 augustus 2024 contact is gelegd met de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) om te informeren naar de stand van zaken van dit traject. Het vertrekgesprek op de zevende dag, in samenhang bezien met de overige handelingen, acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [1] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
8.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [2] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
2.De Afdeling, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.