In deze zaak heeft eiser op 2 februari 2023 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 4 juni 2024. Eiser heeft vervolgens op 26 juni 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister geen verweerschrift heeft ingediend en heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Eiser heeft de aanvraag op tijd ingediend, en de beslistermijn is verlengd met negen maanden op basis van artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank concludeert dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Het beroep is kennelijk gegrond.
De rechtbank legt de minister een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister uiterlijk op 28 december 2024 een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om binnen deze termijn een zorgvuldige beslissing te nemen. Daarnaast wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.