ECLI:NL:RBDHA:2024:15214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
NL24.33318 en NL24.33319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

Op 24 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL24.33318 en NL24.33319, waarin eisers, een gezin met de Azerbeidzjaanse nationaliteit, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van de minister van Asiel en Migratie. Deze besluiten betroffen de afwijzing van hun asielaanvragen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land werd aangewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvragen van eisers niet in behandeling zijn genomen omdat zij eerder in Duitsland een asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de medische omstandigheden en het belang van de minderjarige kinderen, beoordeeld. Eisers voerden aan dat de besluiten onbevoegd waren ondertekend en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de Duitse asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen voldoende waren meegewogen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot schending van hun rechten onder het EVRM. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.33318 en NL24.33319

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiser

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer 2] , eiseres

hierna te noemen: eisers,

eiseres mede ten behoeve van de minderjarige kinderen
[minderjarige 1](geboren op [geboortedag 1] 2012) en
[minderjarige 2](geboren op [geboortedag 2] 2022)
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 augustus 2024 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 september 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is aanwezig [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eisers zijn geboren op [datum 1] 1984 respectievelijk [datum 2] 1990 en hebben de Azerbeidzjaanse nationaliteit.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eisers op 11 december 2023 in Duitsland al een asielaanvraag hadden ingediend. Nederland heeft op grond hiervan op 29 april 2024 een verzoek tot terugname van eisers verstuurd aan de Duitse autoriteiten. [2] Op 2 mei 2024 heeft Duitsland de verzoeken geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Duitsland vaststaat. [3]
3. Eisers kunnen zich niet met de bestreden besluiten verenigen, en voeren daartoe het volgende aan.
4. De bestreden besluiten zijn onbevoegd genomen omdat deze zijn ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en niet door de minister van Asiel en Migratie. Daarnaast heeft verweerder zich ten onrechte niet vergewist of uit algemene indicaties blijkt dat overdracht aan Duitsland leidt tot een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. [4] Er is geen onderzoek verricht naar systematische tekortkomingen in de Duitse asielprocedure en opvangvoorzieningen, waarbij eisers verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 juli 2024. [5]
5. Voorts hebben de intrekking van de eerste asielaanvragen van eisers en het opleggen van de verplichting om Duitsland te verlaten plaatsgevonden zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven. Dit blijkt uit het overgelegde besluit van de Duitse autoriteiten van 15 februari 2024. Eisers hebben tweemaal geklaagd over het negeren van hun wens om een inhoudelijke procedure in Duitsland te doorlopen, zonder reactie van de Duitse autoriteiten hierop. In dit kader hebben eisers een faxbericht en een e-mail aan de Duitse autoriteiten overgelegd. Eisers vrezen dat zij na overdracht aan Duitsland zonder inhoudelijke toetsing naar Azerbeidzjan zullen worden uitgezet, wat een schending van artikel 3 van het EVRM [6] oplevert.
6. Ook is in de visie van eisers onduidelijk hoe is getoetst aan artikel 17 van de Dublinverordening, aangezien de motivering in de bestreden besluiten is verspreid. De belangen van de minderjarige kinderen zijn ook onvoldoende meegenomen in de besluitvorming. De ‘best interest of the child’-toets staat los van de toetsing op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De bestreden besluiten zijn daarom onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd.
7. Er is ten slotte sprake van bijzondere individuele omstandigheden. De medische situatie van het gezin is onvoldoende meegewogen in de bestreden besluiten. Verwezen wordt naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 11 april 2017 [7] en zittingsplaats Middelburg van 23 februari 2017. [8] Bovendien heeft eiser geen toegang tot medische zorg in Duitsland gekregen, wat wijst op het niet naleven van internationale verplichtingen door Duitsland. Er is sprake van een schending van artikel 23 van de Opvangrichtlijn [9] en artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. [10] Daarom kan niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Ter zitting heeft verweerder erkend dat er een gebrek is in de ondertekening van de bestreden besluiten, aangezien deze een fout bevat. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat de bestreden besluiten door en onder verantwoordelijkheid van de minister van Asiel en Migratie zijn genomen. Gezien deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om het gebleken gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [11] te passeren, nu gesteld noch gebleken is dat de belangen van eisers daardoor zijn geschaad. [12]
9. In beginsel mag verweerder ten opzichte van Duitsland, dat evenals Nederland partij is bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag, uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval niet kan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat de Duitse autoriteiten hun verdragsverplichtingen jegens hen niet zullen nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 EVRM of artikel 4 Handvest dan wel dat in die situatie niet de mogelijkheid bestaat om hierover te klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Verweerder heeft in de bestreden besluiten en ter zitting een op het betoog van eisers toegespitste standpuntbepaling naar voren gebracht, waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat de door eisers ingebrachte stukken niet tot het oordeel leiden dat in Duitsland sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en/of de opvangvoorzieningen, zodat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de door eisers overgelegde stukken onvoldoende concrete aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat Duitsland haar internationale verdragsverplichtingen niet nakomt. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van eisers en hun minderjarige kinderen aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Verweerder heeft in de door eisers aangevoerde omstandigheden dan ook geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te verrichten.
10. Bovendien hebben de Duitse autoriteiten met de aanvaarding van de terugnameverzoeken toegezegd dat zij de asielaanvragen van eisers in behandeling zullen nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en internationale verplichtingen. Daarbij wordt opgemerkt dat uit het akkoord van de Duitse autoriteiten blijkt dat eisers een lopende asielaanvraag in Duitsland hebben. Aan het beoordelen van het gestelde risico op indirect refoulement komt de rechtbank niet toe. [13]
11. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening moet verweerder het belang van het kind vooropstellen in de Dublinprocedure. De belangen van het kind kunnen relevant zijn bij de beoordeling of verweerder gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening om een asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van de minderjarige kinderen voldoende en kenbaar gemotiveerd heeft meegewogen in de beoordeling. Eisers hebben enkel gesteld dat het in het belang van de minderjarige kinderen is om in Nederland te blijven, gelet op de omstandigheden in de opvangcentra in Duitsland en de medische omstandigheden van het gezin. Hoewel omstandigheden zoals aangevoerd door eisers moeilijk zijn, kan dit niet leiden tot het oordeel dat verweerder de aanvraag van onverplicht aan zich had moeten trekken. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter van 14 augustus 2014 [14] volgt namelijk dat omstandigheden die van betekenis zijn voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat een lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, niet van betekenis zijn voor de vraag of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat een overdracht getuigt van onevenredige hardheid. Nu de omstandigheden in de opvangcentra in Duitsland samenhangen met de vraag of Duitsland haar internationale verplichtingen nakomt en deze vraag onder 9 bevestigend is beantwoord, had verweerder deze omstandigheden niet hoeven betrekken als belang van de minderjarige kinderen en deze niet hoeven aanmerken als bijzondere, individuele omstandigheid die ertoe leidt dat een overdracht aan Duitsland getuigt van een onevenredige hardheid.
13. Ten aanzien van de medische klachten van eiser is niet gebleken dat hij in Duitsland geen medische zorg kan krijgen. Voor zijn psychische klachten kan hij zich ook in Duitsland (verder) laten behandelen. Met een uittreksel van zijn medisch journaal heeft eiser namelijk niet onderbouwd dat hij al onder medische behandeling staat of dat Nederland het meest aangewezen land is om zijn gestelde medische klachten te behandelen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat overdracht aan Duitsland zal leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn psychische gesteldheid. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen reden is op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht. Verder zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat het in het belang van de kinderen is om in Nederland te blijven en dat een overdracht zal leiden tot onevenredige hardheid. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
14. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger-beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger-beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
3.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Richtlijn 2013/33.
10.Richtlijn 2011/95/EU.
11.Algemene wet bestuursrecht.
12.Volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1159.
13.Volgt uit de uitspraak van de Afdeling, 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.