ECLI:NL:RBDHA:2024:15983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
NL23.31113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugkeerbesluit en ongewenstverklaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 2 september 2023, waarin de minister aan eiser heeft meegedeeld dat hij het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken moet verlaten. Dit besluit geldt als een terugkeerbesluit en is vergezeld van een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De minister heeft in beroep het bestreden besluit voor zover het inreisverbod betreft ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren, maar eiser zelf niet. Na een heropening van het onderzoek op 25 juni 2024 heeft de rechtbank de minister verzocht om een inhoudelijke reactie op gestelde vragen, waarop de minister op 4 juli 2024 heeft geantwoord.

De rechtbank oordeelt dat de minister het terugkeerbesluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Eiser heeft aangevoerd dat hij vader is van verschillende minderjarige kinderen in Nederland en dat hij mogelijk een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende heeft doorgevraagd naar de persoonlijke omstandigheden van eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit. Dit heeft geleid tot een gebrek aan onderzoek naar het mogelijk bestaan van een verblijfsrecht, wat de rechtbank als een schending van de zorgvuldigheidseisen beschouwt.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en vernietigt het, omdat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen verblijfsrecht heeft. De rechtbank oordeelt dat de minister eiser opnieuw moet horen en moet doorvragen naar het mogelijk bestaan van een afgeleid verblijfsrecht. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 2 september 2023, waarin de minister aan eiser heeft meegedeeld dat hij het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken moet verlaten. Deze mededeling geldt als terugkeerbesluit. [2] De minister heeft eiser met dit besluit ook een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.1.
De minister heeft in beroep het bestreden besluit van 2 september 2023, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ingetrokken.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser is niet verschenen. De rechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek op 25 juni 2024 heropend en de minister verzocht om een inhoudelijke reactie te geven op de door de rechtbank gestelde vragen. Op 4 juli 2024 heeft de minister hierop een antwoord gegeven, waarop eiser vervolgens heeft gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 30 september 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister aan eiser een terugkeerbesluit mocht uitvaardigen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, omdat hij per besluit van de minister van 8 januari 2004 tot ongewenst vreemdeling is verklaard en als gevolg hiervan geen verblijfsrecht meer heeft in Nederland. Bovendien heeft eiser zich niet gehouden aan zijn vertrekverplichting. Ook blijkt het ontbreken van rechtmatig verblijf volgens de minister uit het feit dat eiser onvoldoende middelen van bestaan heeft, waardoor sprake is van een onttrekkingsrisico.
Is de rechtbank bevoegd om te oordelen over het terugkeerbesluit?
5. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het terugkeerbesluit ten overvloede en onverplicht is genomen. Aan eiser is eerder op 8 januari 2004 een ongewenstverklaring uitgevaardigd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een ongewenstverklaring worden aangemerkt als een terugkeerbesluit als daarin is staat dat iemand onrechtmatig verblijf heeft en Nederland moet verlaten. [3] In het besluit van 8 januari 2004 is onder 4 (rechtsgevolgen) opgenomen dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij Nederland uit eigen beweging onmiddellijk dient te verlaten. Dit betekent echter niet dat het terugkeerbesluit van 2 september 2023 onverplicht of ten overvloede is genomen. De minister wijst er in beroep terecht op dat, anders in de ongewenstverklaring, in het huidige terugkeerbesluit eiser een (nieuwe) vertrektermijn van 4 weken wordt gegeven. In zoverre is het terugkeerbesluit gericht op enig nieuw rechtsgevolg en niet ten overvloede genomen. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om inhoudelijk over het terugkeerbesluit te oordelen.
Heeft de minister het terugkeerbesluit zorgvuldig voorbereid?
Standpunt van partijen
6. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zitting heeft verduidelijkt dat de grondslag voor het terugkeerbesluit de ongewenstverklaring is. Wat in het bestreden besluit is opgenomen over het ontbreken van voldoende middelen van bestaan en het daaruit volgende onttrekkingsrisico is volgens de minister een verschrijving. Omdat dit niet langer ten grondslag ligt aan het besluit behandelt de rechtbank de gronden die eiser in dat kader heeft aangevoerd daarom niet. Op de overige gronden zal de rechtbank hieronder ingaan.
6.1.
Eiser voert, voor zover van belang, aan dat de minister hem ten onrechte een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd. Ten eerste is de ongewenstverklaring volgens eiser al geruime tijd verlopen. Bovendien zit de ongewenstverklaring niet in het dossier, waardoor eiser zich onvoldoende tegen dit terugkeerbesluit kan verdedigen. [4] Eiser wijst er verder op dat hij vader is van verschillende minderjarige kinderen in Nederland voor wie hij zorg draagt. Eiser heeft hierdoor mogelijk een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Hier had de minister onderzoek naar moeten doen in het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit. Dat is onvoldoende gedaan. Indien eiser namelijk een afgeleid verblijfsrecht heeft is er reden om de ongewenstverklaring op te heffen.
6.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. Het is aan eiser zelf om tijdens het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit te verklaren over zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Bovendien heeft hij tot op heden een dergelijke aanvraag niet ingediend.
Toetsingskader
7. Uit artikel 61, eerste lid en artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de minister aan een derdelander die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland een terugkeerbesluit moet opleggen, tenzij één van de in artikel 62a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 genoemde uitzonderingen zich voordoet. Een terugkeerbesluit is een belastend besluit. Dit betekent dat het aan de minister is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor oplegging van een terugkeerbesluit, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
7.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 juni 2021 uiteengezet op welke manier de minister in het algemeen een terugkeerbesluit voor moet bereiden. [5] Dat is als volgt. Voordat de minister een terugkeerbesluit neemt moet hij de vreemdeling tijdens een gehoor in voldoende mate in de gelegenheid stellen om zijn situatie naar voren te brengen. Zo nodig moet door de minister naar aanleiding van de gegeven verklaringen worden doorgevraagd. Op die manier heeft de vreemdeling de mogelijkheid om persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ondersteunen dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. De minister moet met de nodige aandacht kennisnemen van de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante gegevens zorgvuldig onderzoeken.
7.2.
In het geval een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit geen aanvraag om toetsing aan het EU recht heeft ingediend, is het in de eerste plaats aan hem om tijdens het gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft. De minister moet vervolgens, mede op basis van het geheel aan verklaringen, beoordelen of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten die erop duiden dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
7.3.
Als de vreemdeling – die voorafgaand aan het terugkeerbesluit geen aanvraag om toetsing aan het Unierecht heeft ingediend – tijdens het gehoor aangeeft een Nederlands kind te hebben mag de minister dit niet slechts voor kennisgeving mag aannemen. Tijdens het gehoor dient hier op te worden doorgevraagd. Dit kan door het stellen van concrete vervolgvragen of door de vreemdeling tijdens het gehoor in de gelegenheid te stellen zijn verklaringen toe te lichten. Als de vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten aandraagt die erop duiden dat hij op grond van het Unierecht (bijvoorbeeld het arrest Chavez-Vilchez) een afgeleid verblijfsrecht heeft, is de minister gehouden het bestaan van dit verblijfsrecht nader te onderzoeken. Dit kan de minister bijvoorbeeld doen door de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om zijn verklaringen met documenten te onderbouwen
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank stelt voorop dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De ongewenstverklaring die aan eiser is uitgevaardigd op 8 januari 2004 verhindert namelijk dat eiser rechtmatig verblijf heeft. [6] Eisers stelling dat de ongewenstverklaring enkel door het verloop van tijd zijn werking heeft verloren, volgt de rechtbank niet. De ongewenstverklaring wordt pas opgeheven als de vreemdeling zelf een verzoek tot opheffing indient en hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. [7] Tussen partijen is niet geschil dat van beiden geen sprake is. Daar komt bij dat de Afdeling heeft geoordeeld dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is voor de opheffing van een ongewenstverklaring met terugwerkende kracht. [8] Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat de ongewenstverklaring nog voortduurt en dat eiser daarom geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Dat de ongewenstverklaring pas gedurende het beroep aan het digitale dossier is toegevoegd maakt, anders dan eiser stelt, niet dat hij hierdoor in zijn recht op verdediging is geschaad. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser reeds van de ongewenstverklaring kennis heeft kunnen nemen door de vermelding hiervan in het bestreden besluit. Bovendien is de ongewenstverklaring, ruim voor de behandeling ter zitting op 27 mei 2024 aan het digitale dossier toegevoegd. Tijdens de zitting, alsmede na heropening van het onderzoek heeft eiser hierop kunnen reageren. Van deze gelegenheid heeft eiser ook gebruik gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat dit onvoldoende is geweest.
8.1.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser tijdens het proces-verbaal van gehoor van
1 september 2023 heeft verklaard dat hij acht kinderen heeft in Nederland, waarvan drie kinderen met zijn partner [naam]. Eiser stelt dat hij regelmatig contact heeft met al zijn kinderen, behalve met zijn oudste dochter. De hoormedewerker vraagt vervolgens of eiser de zorg over zijn kinderen heeft, waarop eiser antwoordt dat hij als vader betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen door ze bijvoorbeeld naar school te brengen en ze daar weer op te halen of door (waar het kan) financiële steun te bieden. Op de vraag waarom eiser Nederland niet heeft verlaten nadat aan hem een ongewenstverklaring is opgelegd op 8 januari 2004, antwoordt eiser dat hij Nederland nooit heeft verlaten vanwege zijn kinderen en omdat hij niet de juiste papieren had. Verder geeft eiser aan in Nederland te willen blijven bij zijn kinderen.
8.2.
Hoewel eiser met deze verklaringen niet voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om direct al de in overweging 7.2. vermelde onderzoeksplicht voor de minister naar het mogelijk bestaan van een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht te activeren, gaven deze verklaringen, naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding om tijdens het gehoor op 13 december 2022 in ieder geval door te vragen over het mogelijk bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez (zie overweging 7.3 voor het doorvragen tijdens het gehoor). Immers uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij in Nederland verschillende minderjarige kinderen heeft waarvoor hij in bepaalde mate zorg draagt. Het had dan ook in de rede gelegen om eiser bijvoorbeeld te vragen naar de nationaliteit van zijn kinderen, of hij met hen samenwoont en of hij de kinderen erkend heeft. Ook de mate van zorg en het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest Chavez-Vilchez had nader bevraagd dienen te worden. Dit heeft de minister niet gedaan. Dat, zoals de minister ter zitting heeft gesteld, het aan eiser was om hierover meer te verklaren volgt de rechtbank niet. Uit de onder 7.1. genoemde rechtspraak volgt immers dat het aan de minister is om door te vragen op de verklaringen van eiser. Omdat de minister dit niet gedaan heeft, is het gehoor te beperkt geweest en heeft hij eiser onvoldoende gelegenheid geboden om persoonlijke omstandigheden c.q. concrete aanknopingspunten naar voren te brengen die zijn rechtmatig verblijf in Nederland ondersteunen en heeft hij niet kunnen beoordelen of hij nader onderzoek naar het mogelijk bestaan van een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht diende te verrichten. De minister heeft dergelijk onderzoek ook niet verricht.
8.3.
Dat eiser ongewenst is verklaard maakt dit niet anders. Het Chavez-verblijfsrecht kent een declaratoir karakter. Een aanvraag tot het vaststellen van dit recht is, anders dan de minister in beroep stelt, dan ook niet noodzakelijk om dit recht te laten ontstaan. De rechtbank is het dan ook met eiser eens dat de minister in de verklaringen van eiser reden had moeten zien om (ambtshalve) te onderzoeken of de ongewenstverklaring opgeheven had moeten worden. Het uitvaardigen van een terugkeerbesluit heeft immers tot gevolg dat voor eiser de verplichting bestaat om de Europese Unie te verlaten. Deze verplichting kan raken aan het feit dat eiser hier kinderen heeft (en daarmee aan een mogelijk Chavez-verblijfsrecht). De rechtbank volgt de minister niet in zijn standpunt dat hij alleen gehouden is dit onderzoek te verrichten als eiser een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring heeft ingediend zoals bedoeld in artikel 68, eerste lid van de Vw 2000. Dit laat immers onverlet dat de minister de bevoegdheid heeft een eerder genomen besluit in te trekken. Bovendien verhoudt een dergelijke uitleg zich niet met het declaratoire karakter van het Chavez-verblijfsrecht en de onderzoeksplicht die de minister heeft bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit.
9. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de minister het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. In het verlengde hiervan ligt dat de minister in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen verblijfsrecht (op grond van het arrest Chavez-Vilchez) in Nederland heeft. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven
.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien omdat er een nieuwe beoordeling gemaakt moet worden. Dat is voorbehouden aan de minister. De minister zal eiser opnieuw moeten horen en moeten doorvragen naar het mogelijk bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Afhankelijk van de (aanvullende) verklaringen van eiser zal de minister het bestaan van dit verblijfsrecht nader moeten onderzoeken.
10.1.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten vanwege het geconstateerde gebrek onder 9. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze met een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dat staat in artikel 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3.Zie o.a. ABRvS d.d. 16 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2678.
4.Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
5.ABRvS 28 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1346.
6.Dat staat in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000.
7.Zie de artikelen 67, 67a en 68 van de Vw 2000.
8.Zie ABRvS 4 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:301.