ECLI:NL:RBDHA:2024:16919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.20626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 17 april 2023 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis. Eiser heeft de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en heeft op 8 december 2023 beroep ingesteld. De rechtbank heeft eerder het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen binnen 8 weken alsnog een besluit te nemen, maar de minister heeft dit nagelaten. Eiser heeft op 13 mei 2024 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt, waarop partijen hebben ingestemd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten zonder behandeling op een zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in de Awb. De rechtbank merkt op dat er inmiddels meerdere maanden zijn verstreken en dat de minister nog steeds geen besluit heeft genomen. De rechtbank acht het beroep ontvankelijk, ondanks dat de rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd was op het moment van indienen van het beroep.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en dat de minister voor 30 december 2024 een beslissing op de aanvraag moet nemen. Tevens wordt de minister een dwangsom van € 100,- opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50 en moet het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20626

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

v-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister.

Overwegingen

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 17 april 2023 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis.
2. Bij brief van 8 november 2023 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Op 8 december 2023 heeft eiser beroep tegen het niet tijdig beslissen ingesteld (NL23.38570). Bij uitspraak van 19 februari 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen binnen 8 weken alsnog een besluit te nemen. Dit heeft de minister nagelaten.
3. Op 13 mei 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Bij brief van 27 mei 2024 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hier mee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

5. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
6. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
8. In de uitspraak van 29 februari 2024 van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van acht weken gegeven, waarbinnen de minister het besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Echter, op het moment van indienen van het beroep van 13 mei 2024, was de aan de uitspraak van 19 februari 2024 verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd. Dit zou in beginsel betekenen dat het beroep prematuur is ingediend en het beroep niet-ontvankelijk is.
9. De rechtbank merkt echter op dat er inmiddels meerdere maanden zijn verstreken, de minister nog altijd geen besluit op de aanvraag van eiser bekend heeft gemaakt en dat de rechterlijke dwangsom van € 7.500,- thans wel volledig is verbeurd. Conform de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:190), acht de rechtbank het beroep toch ontvankelijk.
10. Het beroep is gegrond.
11. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13031) geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte ‘first in first out’ (hierna: fifo)-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. De minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven de aanvraag van eiser in oktober 2024 in behandeling te kunnen nemen. Dit betekent dat de minister vóór
30 december 2024 een beslissing op de aanvraag van eiser bekend dient te maken.
12. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister opnieuw een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt opnieuw een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister tot
30 december 2024 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
14. De rechtbank veroordeelt de minister in door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 30 december 2024 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.