Overwegingen
1. Eiseres heeft ter zake van de registratie van een Bentley Continental GT (de auto) op aangifte € 27.165 aan Bpm voldaan. De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport van [bedrijfsnaam] . De datum van eerste toelating van de auto is
12 juli 2019. In de aangifte is eiseres uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 146.434.
Geschil2. In geschil is de hoogte van de verschuldigde Bpm.
Beoordeling van het geschil
3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres heeft ook aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen en voorts dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest zich uitsluitend verzet tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht en de wijze van betaling behoeft dan geen behandeling.
5. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist. 6. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. 7. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het volgens eiseres niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daar om een andere situatie en feitencomplex ging. De rechtbank wijst in dit verband ook op het arrest van Hof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020. De cassatiemiddelen tegen deze uitspraak zijn door de Hoge Raad afgewezen op grond van artikel 81 RO in het arrest van 17 september 2021. 9. Eiseres stelt verder dat als gevolg van de overgang van de NEDC1 meetmethode naar de WLTP/NEDC2 meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2 methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1 meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van Bpm. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
10. Voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die door de officiële importeur zijn aangemeld voor de restantvoorraadregeling mag tot 1 september 2019 worden uitgegaan van de testwaardes volgens de NEDC1 methode. Deze restantvoorraadregeling geldt voor alle lidstaten. Indien een auto wordt geïmporteerd uit de restantvoorraadregeling dan geldt voor deze auto evengoed dat mag worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de NEDC1 methode. Van welke testwaarde mag worden uitgegaan, is dus afhankelijk van de vraag of de auto is aangemeld voor de restantvoorraadregeling. Anders dan eiseres lijkt te stellen, is het niet zo dat voor te importeren voertuigen wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de WLTP/NEDC2 methode en dat voor voertuigen op binnenlands grondgebied wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de NEDC1 methode.
11. Overigens heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld ook niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend door een verschil in testmethode voor de auto een hogere CO2-uitstoot is vastgesteld dan de CO2-uitstoot van een in technisch opzicht identieke auto die reeds op binnenlands grondgebied aanwezig is.
12. Eiseres stelt verder dat verweerder geen ambtshalve beoordeling mag opnemen in de uitspraak op bezwaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2021. Volgens eiseres heeft zij daarom van rechtswege recht op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet Bpm. De stelling van eiseres berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In de zaak die daar aan de orde was, had de inspecteur juist separate beslissingen tot ambtshalve vermindering genomen waartegen geen bezwaar en beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren gegrond had moeten verklaren vanwege de ambtshalve verminderingen. De ambtshalve beoordeling had dus juist in de uitspraken op bezwaar moeten worden opgenomen. Overigens heeft verweerder in onderhavig geval weliswaar ambtshalve beoordeeld of eiseres recht heeft op een vermindering van de verschuldigde Bpm op grond van artikel 16a Wet Bpm, maar hij is tot de conclusie gekomen dat eiseres daarop geen recht heeft.
13. De stellingen van eiseres over naheffing na het belastbare feit en over rechtstreekse gunning van de taxatieopdracht aan DRZ falen reeds nu hier geen sprake is van een schouw door DRZ en er evenmin een naheffingsaanslag is opgelegd.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.
15. Eiseres heeft verder gesteld dat het hoorrecht is geschonden. Verweerder heeft in ieder geval bij brieven van 30 augustus 2021 en 14 september 2021 uitnodigingen aan de gemachtigde gestuurd voor hoorgesprekken op 4 oktober 2021 om 10.00 uur en
5 oktober 2021 om 10.00 uur . Bij e-mail van 28 september 2021 heeft de gemachtigde gemeld voorlopig niet meer op hoorgesprekken te verschijnen wegens een vordering van de Landsadvocaat. Verweerder heeft daarop in zijn reactie meegedeeld dat hij begrijpt dat de gemachtigde de hoorgesprekken in oktober eenzijdig heeft geannuleerd. Eiseres heeft in haar e-mail van 1 oktober 2021 het volgende op gereageerd:
“Zodra ik bericht ontvang van de heer mr. [naam 5] inzake deze kwestie, zal ik u berichten over de voortgang van de hoorgesprekken. Mogelijk is het ook een oplossing dat mevrouw [naam 6] met u digitaal gaat horen en u de stukken digitaal gaat toezenden voor inzagerecht. Ik zal a.s. week overleg plegen met de heer [naam 1] (…).”
Verweerder heeft daarop bij brief van 7 oktober 2021 als volgt gereageerd:
“Ik sta daar niet onwelwillend tegenover. (…). Ik begrijp dat u over die optie wil overleggen met de heer [naam 1] . Die zal immers ook als bijstand bij de gesprekken aanwezig (willen) zijn. We zouden inderdaad terug kunnen keren naar het aanbieden van de dossierscans waarna mevrouw [naam 6] de dossiergebonden opmerkingen aan ons terugstuurt. En daarna het hoorgesprek via beeldverbinding met mevrouw [naam 6] .
Ik hoor graag van u of dit voorstel een serieuze optie is. Vooralsnog blijf ik bij wat ik in mijn brief van 30 september 2021 schreef en ga ik er van uit dat u niet naar de genoemde hoorgesprekken wilt komen.”
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het hoorrecht niet heeft geschonden. Uit het dossier volgt niet dat eiseres op het voorgaande verzoek van verweerder heeft gereageerd, zodat verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit is gegaan dat eiseres af heeft gezien van het recht om te worden gehoord. Deze omstandigheid in samenhang bezien met de door verweerder toegezonden uitnodigingen voor de hoorgesprekken, maakt volgens de rechtbank dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft mogen doen zonder eiseres daartoe eerst te horen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 2 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
19. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.