ECLI:NL:RBDHA:2024:17364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met Algerijnse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 23 september 2024 was genomen, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat de eiser geen rechtmatig verblijf had en er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel op basis van de juiste personalia had opgelegd en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren gemotiveerd. De rechtbank verwierp de stellingen van de eiser dat hij niet op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting en dat de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de minister de medische omstandigheden van de eiser had betrokken bij de beoordeling en dat er geen aanleiding was voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39255

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken ( artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a) De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast, dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 28 juli 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
3.1.
Bij die overweging acht de rechtbank van belang, dat het terugkeerbesluit conform paragraaf C2/2.13 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) aan de bij de minister bekende gemachtigde van eiser is toegezonden. Deze gemachtigde heeft zich niet onttrokken, waardoor – daargelaten dat de beschikking later ook nog in persoon is uitgereikt aan eiser – de beschikking als bij eiser bekend moet worden geacht. Dat eiser niet op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd. Zijn stellingen op dit punt kunnen niet slagen.
3.2.
Tot slot overweegt de rechtbank, dat zij in hetgeen eiser heeft aangedragen over de personalia in de maatregel, geen aanleiding ziet om de maatregel onrechtmatig te achten. De nationaliteit en identiteit van eiser mogen dan voorafgaand aan het opleggen van de maatregel zijn bevestigd door de Algerijnse autoriteiten, echter betekent dit niet dat minister gehouden is om deze exacte gegevens vanaf dat moment te gebruiken. Eiser is bij de minister bekend onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde personalia en hij blijft betogen – ook tijdens de zitting van 18 oktober – dat dit de juiste gegevens zijn. In deze context en om misverstanden te voorkomen kan de minister de maatregel op basis van de door eiser opgegeven personalia opleggen. Dat de Algerijnse autoriteiten op basis van andere gegevens een lp afgeven doet hier geenszins aan af.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3i en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 4c en 4f daarom
onbesproken.
4.1.
Eiser heeft, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook heeft op 28 juli 2023 een terugkeerbesluit met een inreisverbod voor twee jaar ontvangen (3c) en heeft eiser, laatstelijk op 2 september 2024, te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan zijn terugkeer (3i). Tot slot heeft eiser te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [1] De rechtbank is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
5.1.
In zoverre eiser stelt, dat de minister de omstandigheid, dat eiser in zijn thuisland zou hebben moeten vluchten voor terroristen, onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken, overweegt de rechtbank dat dit een asielmotief is dat geen aanleiding kan vormen voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Deze omstandigheid hoeft dan ook niet kenbaar bij de belangenafweging te worden betrokken, ondanks dat eiser deze omstandigheid genoemd heeft in het gehoor.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Verweerder heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is. [3]
6.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop, dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [4] In het specifieke geval van eiser is een lp-afgifte toegezegd en is het wachten op de mogelijkheid tot het boeken van een vlucht. Dat dit momenteel door de vele uitzettingen langer duurt dan normaal maakt niet dat vastgesteld moet worden dat de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. De feitelijke uitzetting kost simpelweg tijd en, als eiser zijn inbewaringstelling had willen verkorten, dan had hij dit kunnen doen door zich meer coöperatief op te stellen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.