In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 23 september 2024 was genomen, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat de eiser geen rechtmatig verblijf had en er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel op basis van de juiste personalia had opgelegd en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren gemotiveerd. De rechtbank verwierp de stellingen van de eiser dat hij niet op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting en dat de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de minister de medische omstandigheden van de eiser had betrokken bij de beoordeling en dat er geen aanleiding was voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.