ECLI:NL:RBDHA:2024:17742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.21607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake beëindiging EU-verblijfsrecht en ongewenstverklaring

Op 29 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker met de Poolse nationaliteit. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, dat was ingediend tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie om het EU-verblijfsrecht van verzoeker te beëindigen, hem op te dragen Nederland te verlaten en hem ongewenst te verklaren. De minister had op 16 mei 2024 deze besluiten genomen, omdat verzoeker met zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zou vormen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister zich op dit standpunt mocht stellen, gezien de ernst van de strafbare feiten waarvoor verzoeker was veroordeeld, namelijk zware mishandeling met een machete. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij geen actuele bedreiging meer vormt, ondanks zijn argumenten over positieve gedragsverandering en het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de feiten. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de belangen van verzoeker door de minister deugdelijk zijn betrokken en dat het besluit geen onevenredige gevolgen heeft. Het verzoek om vrijstelling van griffierecht is wel toegewezen, omdat verzoeker aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 oktober 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.21607
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoeker], V-nummer: [V nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. D. van Elp),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
De minister heeft met het besluit van 16 mei 2024 het EU-verblijfsrecht van verzoeker beëindigd, verzoeker opgedragen om Nederland meteen te verlaten en verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker,
B. Hitchcock als tolk, T. Janssen, werkzaam bij de reclassering, en de gemachtigde van de minister.

Achtergrond

2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Verzoeker heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoeker daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
3. Verzoeker heeft de Poolse nationaliteit en heeft verklaard dat hij in 2016 of 2017 voor het eerst naar Nederland is gekomen. Uit een overzicht werk en inkomen (Suwinet) van 19 september 2023 blijkt dat hij van 8 januari 2018 tot en met 26 februari 2023 in Nederland heeft gewerkt via uitzendbureaus.
3.1.
Verzoeker is met het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2023 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf van 20 maanden wegens een zware mishandeling met een machete en een poging daartoe. Verzoeker is inmiddels voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd, omdat het gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verzoeker is namelijk veroordeeld voor zware mishandeling en een poging daartoe. Onder andere zijn verklaringen en houding ten aanzien van zijn misdrijf tijdens de hoorzitting in bezwaar geven geen blijk van normbesef en wijzen op het voortduren van een ernstige bedreiging. De persoonlijke omstandigheden van verzoeker zijn voor de minister geen aanleiding om af te zien van het beëindigen van het verblijfsrecht. Daarnaast is voldaan aan de norm van de glijdende schaal van artikel 3.86, eerste lid, sub a, juncto derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en kan de minister op grond daarvan het verblijfsrecht van verzoeker beëindigen. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden gebleken op basis waarvan de minister moet afwijken van de beleidsregels.1 De minister heeft in het bestreden besluit tevens bepaald dat er sprake is van een dringend geval waarbij de minister kan bepalen dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verder heeft de minister verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft ten slotte geconcludeerd dat zijn besluit geen schending van artikel 8 van het EVRM tot bescherming van het familie- en gezinsleven en het privéleven van verzoeker betekent.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
5. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, die ertoe strekt zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verzoeker stelt dat er sprake is van spoedeisend belang omdat hij anders het risico loopt in vreemdelingenbewaring te worden geplaatst en te worden uitgezet naar het land van herkomst. Verder stelt verzoeker zich op het standpunt dat zijn bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat de minister het rechtmatig verblijf kan beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke
1. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
gedrag van een vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.2
9. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verzoeker wijst op het tijdsverloop sinds de pleegdatum en op stukken die hij bij de zienswijze heeft overgelegd. Hij stelt dat hieruit blijkt dat er sprake is van een positieve gedragsverandering en hij daarom geen actueel gevaar is. Verzoeker stelt zich daarom op het standpunt dat de minister zijn verblijfsrecht ten onrechte heeft beëindigd en daarmee ook ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Verder stelt verzoeker zich op het standpunt dat de minister bij de belangenafweging, die in het kader van artikel 8 EVRM is gemaakt, ten onrechte niet heeft betrokken dat het in het belang van de Nederlandse staat is dat verzoeker het reclasseringstraject doorloopt en dit met het besluit van de minister niet mogelijk is.

Actuele, werkelijke en ernstige bedreiging

10. De voorzieningenrechter stelt als eerste vast dat is voldaan aan de norm van de glijdende schaal van artikel 3.86, eerste lid, sub a juncto lid 3 van het Vb. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Wel verschillen partijen erover of verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
11. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)3 volgt dat, voor zover hier van belang, de minister bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, waaronder de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Verder moet de minister bij zijn beoordeling in acht nemen dat de hiervoor bedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Ook moet de minister bezien of de vreemdeling sinds het (laatst) gepleegde strafbare feit een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht de minister zich op het standpunt stellen dat verzoeker met zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij heeft de minister terecht de aard en ernst van het door verzoeker gepleegde misdrijf betrokken. In dit geval gaat het om een inbreuk op de lichamelijke integriteit, die heeft plaatsgevonden in de woning van de slachtoffers, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat hij door het tijdsverloop en de gestelde positieve gedragsverandering geen actuele bedreiging meer vormt. De minister heeft terecht erop gewezen dat het tijdverloop sinds de pleegdatum beperkt is en dat aan gedragsverandering in detentie beperkt gewicht toekomt. Hierbij heeft de minister terecht gewezen op het gesloten karakter van detentie en op de omstandigheid dat verzoeker baat heeft bij goed gedrag. Voor de voorlopige invrijheidstelling van verzoeker geldt hetzelfde;
2 Artikel 8.22, eerste lid, van het Vb.
3 Zie onder meer de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.
ook bij een voorlopige invrijheidstelling geldt een gedwongen kader met voorwaarden waaraan verzoeker zich moet houden en heeft verzoeker er zelf ook baat bij om zich goed te gedragen, omdat hij anders het risico loopt dat de voorlopige invrijheidstelling wordt beëindigd. Dat verzoeker zich in detentie en tijdens de voorlopige invrijheidsstelling goed heeft gedragen, legt daarom maar beperkt gewicht in de schaal. Verder heeft de minister terecht van belang geacht dat verzoeker tijdens de hoorzitting in bezwaar van 16 april 2024 heeft verklaard dat hij uit zelfverdediging handelde. Daaruit blijkt niet van een andere houding dan die tijdens het strafproces of van inzicht in de laakbaarheid en strafwaardigheid van zijn handelen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister daarmee deugdelijk gemotiveerd dat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Evenredigheidsbeginsel
13. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat de staatssecretaris overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel het betrokken fundamentele belang van de samenleving moet afwegen tegen de belangen van de vreemdeling met betrekking tot zijn recht van vrij verkeer en verblijf als Unieburger en zijn recht op eerbiediging van het privé- en familieleven. De staatssecretaris moet daarbij vaststellen of de ongewenstverklaring de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. Ook moet hij nagaan of het niet mogelijk is andere, minder vergaande, maar even doeltreffende maatregelen te nemen.4
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister de belangen van verzoeker kenbaar en deugdelijk heeft betrokken. De minister heeft de persoonlijke omstandigheden van verzoeker deugdelijk beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker in Nederland familie- of gezinsleven uitoefent of dat zijn privéleven sterk aan Nederland is gebonden. Verzoeker is volgens de minister niet gebonden aan Nederland; er mag van verzoeker verwacht worden dat hij zijn leven in zijn eigen land voortzet. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Het feit dat verzoeker in Nederland heeft gewerkt en inmiddels ook weer aan het werk is en dat hij na zijn detentie graag een leven wil opbouwen in Nederland, maakt dit niet anders. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen heeft. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
13. Verzoeker heeft nog aangevoerd dat onduidelijk is of de ongewenstverklaring is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. De rechtbank volgt dat betoog niet. In het besluit staan zowel sub b als sub c duidelijk genoemd en het is voldoende duidelijk dat de ongewenstverklaring op beiden is gebaseerd.

Conclusie en gevolgen

16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Verzoeker krijgt geen vergoeding van de proceskosten.
4 Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2758, waarin is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018 (K. en H.F., ECLI:C:EU:2018:296).

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
N.J. Biswane, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 oktober 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.