In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft op zitting meegedeeld dat de maatregel van bewaring op 18 oktober 2024 is opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 behandeld.
De rechtbank heeft zich in deze zaak beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank overweegt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat de informatiefolder die aan de eiser is verstrekt niet de relevante gronden van bewaring vermeldt. Echter, de rechtbank concludeert dat de schending van de informatieplicht niet heeft geleid tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De eiser is voldoende geïnformeerd over de gronden van zijn bewaring en had de mogelijkheid om kosteloos beroep in te stellen.
De rechtbank wijst ook het betoog van de eiser af dat de minister onvoldoende voortvarend te werk gaat om de informatiefolder aan te passen aan de informatieplicht. De rechtbank stelt vast dat de minister een termijn van zes maanden heeft om aan zijn informatieplicht te voldoen, en deze termijn is nog niet verstreken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.