ECLI:NL:RBDHA:2024:18121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
NL24.40628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en informatieplicht in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft op zitting meegedeeld dat de maatregel van bewaring op 18 oktober 2024 is opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 behandeld.

De rechtbank heeft zich in deze zaak beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank overweegt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat de informatiefolder die aan de eiser is verstrekt niet de relevante gronden van bewaring vermeldt. Echter, de rechtbank concludeert dat de schending van de informatieplicht niet heeft geleid tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De eiser is voldoende geïnformeerd over de gronden van zijn bewaring en had de mogelijkheid om kosteloos beroep in te stellen.

De rechtbank wijst ook het betoog van de eiser af dat de minister onvoldoende voortvarend te werk gaat om de informatiefolder aan te passen aan de informatieplicht. De rechtbank stelt vast dat de minister een termijn van zes maanden heeft om aan zijn informatieplicht te voldoen, en deze termijn is nog niet verstreken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40628

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op zitting meegedeeld dat op 18 oktober 2024 de maatregel van bewaring is opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Namens eiser is mr. F. Boone, als waarnemer van zijn gemachtigde, verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
2. Eiser betoogt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser moet namelijk een schriftelijke informatiefolder worden uitgereikt, waarin onder andere een overzicht van de van toepassing zijnde feitelijke en juridische gronden is opgenomen. Eiser betoogt daarnaast dat de minister – tegen de achtergrond van de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 [1] - onvoldoende voortvarend te werk gaat om de informatiefolder in overeenstemming te brengen met de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Vast staat immers dat de informatiefolder die zou zijn uitgereikt niet vermeldt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat daarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Dit leidt echter pas tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [2] Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de schending van de informatieplicht, omdat met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover (met de hulp van een tolk) is geïnformeerd. Daarnaast is hem medegedeeld dat hij kosteloos beroep kon instellen en is aan eiser een advocaat toegevoegd die al na drie dagen namens hem beroep heeft ingesteld. Daar staat tegenover dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt en de rechtbank van oordeel is dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen, zodat de minister er belang bij heeft eiser in bewaring te stellen.
2.2.
Tot slot volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn betoog dat de minister onvoldoende voortvarend te werk gaat om de informatiefolder in overeenstemming te brengen met de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 volgt dat de minister een termijn heeft van zes maanden, te rekenen vanaf 24 juli 2024, om zijn werkwijze zo aan te passen dat hij wel aan zijn informatieplicht voldoet. Deze termijn is nog niet verstreken. Gelet hierop ziet de rechtbank nu geen reden om consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat de minister in deze zaak nog niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979.
2.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.