ECLI:NL:RBDHA:2024:18443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
NL24.40630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 16 oktober 2024 is genomen. De rechtbank behandelt de vraag of er een geldige piketmelding is uitgegaan en of de minister heeft voldaan aan zijn informatieplicht. De rechtbank concludeert dat de piketmelding enkel betrekking had op de ophouding van eiser en niet op het gehoor bij inbewaringstelling. Dit leidt tot de conclusie dat de minister in zijn belangen is geschaad, maar dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat eiser slechts kort van rechtsbijstand was verstoken. De rechtbank oordeelt verder dat de maatregel van bewaring niet op een onjuiste grondslag berust, aangezien eiser door zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf heeft verkregen. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht, maar dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser voldoende is geïnformeerd over de gronden van zijn bewaring. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn door een afstandsverklaring te ondertekenen. Namens eiser is [naam], als waarnemer van zijn gemachtigde, verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is er een geldige piketmelding uitgegaan?
1. De gemachtigde van eiser betoogt dat er geen geldige piketmelding is uitgegaan. De piketmelding ziet namelijk alleen op een verzoek tot rechtsbijstand bij de ophouding. In de piketmelding staat niet aangegeven dat het ook ging om een verzoek tot rechtsbijstand bij het gehoor bij inbewaringstelling.
1.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat er wel een geldige piketmelding is uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat het gehoor bij inbewaringstelling in principe plaatsvindt in de fase van ophouding en dat een vreemdeling alleen wordt opgehouden met het oog op inbewaringstelling. Daarnaast staat in een afschrift van het document ‘IBS door Dienst Terugkeer en Vertrek’ (voor de gemachtigde zichtbaar als dossierstuk 18) aangegeven dat eiser nog wordt overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam en dat het gehoor daar zal plaatsvinden. In de ‘uitmelding’ zoals door de gemachtigde van eiser ontvangen staat ook als bezoeklocatie DC Rotterdam opgenomen. Het had daarom voor de gemachtigde van eiser duidelijk moeten zijn dat eiser ook gehoord zou worden in het kader van een inbewaringstelling.
1.2.
De rechtbank stelt het volgende vast. In het rechtbankdossier bevinden zich twee afschriften van de piketmelding (voor de gemachtigde zichtbaar als de stukken 8 en 14). In deze afschriften staat dat op 16 oktober 2024, om 07:04, een piketmelding is uitgezet bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), waar achter het ‘Soort aanvraag’ ‘Ophouding’ staat weergegeven. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in de piketmelding niet expliciet staat aangegeven dat de piketmelding (ook) zag op het gehoor voorafgaand inbewaringstelling. Dit komt overeen met de informatie ‘uitmelding’(stuk 35) die de gemachtigde van eiser heeft geüpload in het digitale dossier. Hierin staat wel vermeld dat de bezoeklocatie DC Rotterdam is. Tot slot stelt de rechtbank vast dat in een afschrift van het document ‘IBS door Dienst Terugkeer en Vertrek’ (stuk 18) staat aangegeven dat eiser nog wordt overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam, dat het gehoor daar zal plaatsvinden en dat in het afschrift de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) wordt genoemd.
1.3.
De rechtbank stelt vast dat er alleen een piketmelding is uitgegaan in het kader van de ophouding van eiser. Anders dan de minister stelt, heeft de gemachtigde van eiser terecht mogen aannemen dat de piketmelding enkel zag op het verzoek tot rechtsbijstand bij de ophouding. De gemachtigde van eiser betoogt in dat verband terecht dat een ophouding niet altijd tot een maatregel van bewaring hoeft te leiden. De enkele melding van de ophouding leidt dan ook niet automatisch tot de rechtsbijstand welke de vreemdeling toekomt in het kader van de inbewaringstelling. Daar komt bij dat, zoals de minister op zitting heeft toegelicht, het afschrift van het document ‘IBS door Dienst Terugkeer en Vertrek’ ten tijde van het accepteren van de piketmelding niet zichtbaar was voor de gemachtigde van eiser. Het afschrift was namelijk alleen verzonden naar de RvR. Daarmee was het voor de gemachtigde van eiser niet mogelijk om uit de context van de melding alsnog af te leiden dat het ook ging om een verzoek tot rechtsbijstand bij het gehoor bij inbewaringstelling. Dit heeft de gemachtigde ook niet hoeven af te leiden uit de omstandigheid dat in de door hem ontvangen ‘uitmelding’ stond dat eiser in het DC Rotterdam te bezoeken was. Immers gesteld noch gebleken is dat hier enkel gehoren plaatsvinden ten aanzien van inbewaringstellingen. De enkele melding van de ophouding leidt derhalve niet automatisch tot de rechtshulpverlening welke de vreemdeling toekomt in het kader van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.2, vierde lid, van het Vb 2000. Dit betekent dat artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 is geschonden en eiser daarmee in zijn belangen is geschaad. [1]
1.4.
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 april 2016 [2] volgt, maakt een gebrek als hier aan de orde de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is slechts een beperkte tijd van rechtsbijstand verstoken, aangezien de gemachtigde eiser al op 18 oktober 2024 - twee dagen na de inbewaringstelling - beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van de maatregel van bewaring. Daar staat tegenover dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt. Deze gronden en het daaruit volgende onttrekkingsrisico zijn door eiser niet betwist. De rechtbank is (ook ambtshalve toetsend) van oordeel dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen, zodat de minister er belang bij heeft eiser in bewaring te stellen. Verder is gesteld noch gebleken dat eiser in de omstandigheid dat hij pas na het gehoor contact heeft gehad met zijn gemachtigde in zijn belangen is geschaad. Gelet hierop staan de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De belangenafweging valt daarom in het voordeel van de minister uit.
Berust de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag?
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag berust, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Aan eiser is namelijk op 14 juli 2024 een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De asielaanvraag van 16 oktober 2024 maakt niet dat eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen. Op grond van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan eiser namelijk geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben verkregen aangezien er geen sprake is van een eerste asielaanvraag.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 [3] , volgt dat aan een inreisverbod niet het gevolg kan worden verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser na oplegging van het inreisverbod niet is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Dit betekent dat artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 buiten toepassing dient te worden gelaten. Eiser heeft door zijn asielaanvraag van 16 oktober 2024 rechtmatig verblijf in Nederland verkregen op grond van artikel 8, onderdeel f, van de Vw 2000. Eiser klaagt daarmee onterecht dat de minister hem op een onjuiste grondslag in bewaring heeft gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
3. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser moet namelijk een schriftelijke informatiefolder worden uitgereikt, waarin onder andere een overzicht van de van toepassing zijnde feitelijke en juridische gronden is opgenomen.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Vast staat immers dat de informatiefolder die zou zijn uitgereikt niet vermeldt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat daarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Dit leidt echter pas tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [4] Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de schending van de informatieplicht, omdat met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover (met de hulp van een tolk) is geïnformeerd. Daarnaast is hem medegedeeld dat hij kosteloos beroep kon instellen en is aan eiser een advocaat toegevoegd die al na twee dagen na het opleggen van de maatregel namens hem beroep heeft ingesteld. Daar staat tegenover dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt en de rechtbank van oordeel is dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen, zodat de minister er belang bij heeft eiser in bewaring te stellen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ondanks het genoemde gebrek onder 1.3, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Dit gebrek leidt namelijk niet tot gegrondverklaring van het beroep. [6]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2939.
2.ABRvS 1 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1016.
3.ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, r.o. 6.2.
4.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
6.ABRvS d.d. 7 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AU1610 en 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 10.