ECLI:NL:RBDHA:2024:18685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
NL24.42113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Malinese nationaliteit, had een terugkeerbesluit ontvangen dat in rechte vaststond. De rechtbank overweegt dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij uit een ander land dan Gambia komt, het land dat in het terugkeerbesluit is genoemd. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser heeft betrokken bij haar beoordeling en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de bewaring onevenredig bezwarend is. Eiser heeft geen gronden aangedragen die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van het tegendeel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42113

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Malinese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heef ter zitting zware gronden 3h en 3f laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 24 maart 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissing staat in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Alhoewel eiser in het kader van de Dublinverordening vanuit Polen aan Nederland is overgedragen, is gesteld noch gebleken dat eiser in Polen asiel heeft aangevraagd. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
4. De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden – anders dan de gronden 3f en 3h die de minister heeft laten vallen - niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden onbesproken.
Lichter middel
5. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [1] Voorts overweegt de rechtbank dat eiser geen gronden heeft aangedragen die betrekking hebben op het opleggen van een lichter middel. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van dergelijke omstandigheden; er is geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister onvoldoende voortvarend te werk gaat nu er nog geen lp-traject is opgestart. Volgens eiser had dit al wel gemoeten.
6.1.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat er inmiddels lp-trajecten zijn opgestart voor Gambia en Mali. Het terugkeerbesluit van 24 maart 2023 zag op de landen Senegal, Burkina Faso en Guinee. Later zijn daar middels aan aanvullend terugkeerbesluit Gambia en Guinee-Bissau bijgekomen. Inmiddels zijn de trajecten naar Guinee, Burkina Faso, Guinee-Bissau en Senegal afgesloten, maar loopt het traject naar Gambia nog.
6.2.
Ten aanzien van Mali heeft de minister toegelicht dat de Malinese autoriteiten eerst wordt verzocht de nationaliteit en identiteit van eiser vast te stellen alvorens wordt overgegaan tot het nemen van een terugkeerbesluit Mali. Op dit moment is de minister nog niet gehouden een aanvullend terugkeerbesluit naar Mali te nemen omdat enkel nog wordt onderzocht of eiser daar mogelijk vandaan komt.
6.3.
De onduidelijkheid over de nationaliteit van eiser en het feit dat via meerdere trajecten gewerkt wordt aan de uitzetting van eiser is volgens de minister een gevolg van het gebrek aan concrete acties van de kant van eiser ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit. In ieder geval staat niet vast dat eiser uit Mali komt en de minister stelt bovendien, onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie, [3] vrij te zijn om los van de in het terugkeerbesluit genoemde landen te onderzoeken waar eiser vandaan komt.
6.4.
De rechtbank overweegt dat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen en dat dit besluit in rechte vast staat. Daarmee is aan die voorwaarde voor inbewaringstelling voldaan. In zoverre eiser meent dat hij uit een ander land dan het in het terugkeerbesluit genoemde land komt, is het aan hem om dit te onderbouwen met stukken. Eiser heeft dit vooralsnog niet gedaan en de minister richt daarom momenteel terecht haar uitzettingshandeling op Gambia – het land genoemd in het terugkeerbesluit – en het staat haar daarnaast vrij om te onderzoeken of eiser uit een ander – in dit geval Mali – komt.
6.5.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia in het algemeen niet ontbreekt. [4] In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart en is niet gebleken dat de Gambiaanse autoriteiten ontegenzeggelijk hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden al zicht op uitzetting.
6.6.
Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten rust. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Gambiaanse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State , 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.