ECLI:NL:RBDHA:2024:18782

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
NL24.4827
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en afhankelijkheid van mantelzorg door dochter in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Iraanse man geboren in 1940, heeft beroep ingesteld tegen een aanvullend besluit van de minister, dat volgde op een eerdere gegrondverklaring van zijn beroep. Eiser woont samen met zijn dochter, die hem noodzakelijke mantelzorg verleent. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter, en dat het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet opnieuw is gehoord na de eerdere uitspraak van 5 januari 2024, en dat er onvoldoende is getoetst aan de afhankelijkheid van eiser van zijn dochter. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiser, waaronder de mantelzorg die zijn dochter verleent en de financiële verantwoordelijkheid die zij op zich neemt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij besluiten die de rechten van individuen onder het EVRM raken, vooral in situaties waarin afhankelijkheid van familieleden een rol speelt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4827

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Procesverloop

Voor het procesverloop voorafgaand aan het huidige bestreden besluit verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 januari 2024. [1]
Op 8 februari 2024 heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van 5 januari 2024 een aanvullend besluit genomen (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser en
zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde. Verder waren aanwezig [naam 1], de dochter van eiser, en [naam 2] als tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1940 en heeft de Iraanse nationaliteit. Voor de eerdere procedures verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 januari 2024.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [2] Er is geen sprake van familie- of gezinsleven, omdat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheid is tussen eiser en zijn dochter. Hierbij is meegewogen dat de dochter van eiser wel mantelzorg verleent, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze zorg niet beschikbaar is in Iran. Verder is niet gebleken van een financiële of emotionele afhankelijkheid. Verweerder heeft hierbij betrokken dat eiser een aantal jaren is teruggekeerd naar Iran en dat hij tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie op 6 april 2023 heeft verklaard dat hij verzoekt om hem weer naar een AZC te sturen. Eiser heeft daarnaast sterke banden met Iran, maar niet met Nederland. Hij is namelijk pas op 69-jarige leeftijd naar Nederland gekomen en heeft slechts drie jaar een asielvergunning gehad.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser woont samen met zijn dochter die hem medisch noodzakelijke mantelzorg verleent. Verder draagt de dochter ook de kosten van levensonderhoud. Ook zijn er in Iran geen familieleden meer die de zorg voor eiser op zich kunnen nemen. Verweerder heeft deze omstandigheden niet volgens haar eigen beleid getoetst. Verder is niet relevant dat eiser heeft verklaard dat hij naar een AZC wilde worden overgeplaatst, omdat hij dit alleen heeft gezegd om niet tot last te zijn. Tot slot is eiser niet gehoord. Het besluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eiser overgelegde formulier heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [3] en de werkinstructie 2020/16 (WI) volgt dat er bij het beoordelen of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid moet worden beoordeeld of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Hierbij moeten onder andere de financiële, emotionele en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst worden meegenomen. Ook is van belang of sprake is van samenwoning.
6. Niet in geschil is dat eiser bij zijn dochter verblijft en dat zij noodzakelijke medische zorg verleent. In beroep is verder aangevoerd dat de dochter ook de financiële verantwoordelijkheid voor eiser op zich heeft genomen. Verder is ter zitting gebleken dat de andere dochters van eiser ook in Nederland verblijven en dat zijn zoon in Nederland is begraven.
7. Eiser is na de uitspraak van 5 januari 2024 niet nogmaals gehoord. Tijdens het ambtelijk gehoor van 6 april 2023 is eiser niet bevraagd over de financiële afhankelijkheid van zijn dochter en is ook niet gevraagd naar de emotionele afhankelijkheid. Ook is in het gehoor niet gesproken over familieleden van eiser die in Nederland woonachtig zijn. Gelet hierop had het, na de eerdere vaststelling dat onvoldoende kenbaar was getoetst aan artikel 8 van het EVRM, in de rede gelegen om eiser nogmaals te horen om beter inzichtelijk te krijgen in hoeverre eiser afhankelijk is van de (emotionele en financiële) hulp van zijn dochter. Door niet te horen is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Het besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 februari 2024;
- draagt de minister op binnen na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750
(duizendzevenhonderdvijftig euro);
Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2024 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.