ECLI:NL:RBDHA:2024:18831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
NL24.12916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak hebben opposanten verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin hun beroep tegen het niet-tijdig beslissen op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanvraag was op 18 augustus 2023 ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat er niet voldoende tijd was verstreken tussen de ingebrekestelling en het indienen van het beroepschrift. De opposanten stelden echter dat de ontvangstbevestiging van hun aanvraag door de verweerder pas op 21 september 2023 was ontvangen, en dat de ingebrekestelling van 21 februari 2024 dus niet prematuur was.

De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en oordeelde dat de eerdere uitspraak onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de opposanten rechtsgeldig in gebreke waren gesteld en dat hun beroep tijdig was ingediend. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een besluit te nemen op de aanvragen van de opposanten. Tevens is er een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. De rechtbank heeft ook de verbeurde bestuurlijke dwangsommen vastgesteld op € 1.442 en de proceskosten voor het verzet vastgesteld op € 437,50.

De uitspraak is gedaan op 13 november 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12916 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant 1] en [opposant 2], opposanten,

v-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. B.W.C. van Geet)

tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2024 in het geding tussen

opposanten,

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van 18 augustus 2023. Bij uitspraak van 15 juli 2024 heeft de rechtbank het beroep van opposanten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van opposanten niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de eerste ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat tussen de tweede ingebrekestelling en het indienen van het beroepschrift geen twee weken zijn verstreken. Het beroepschrift is daarom te vroeg ingediend.
2. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposanten voeren aan dat de omstandigheid dat de ontvangst van de mvv-aanvraag door verweerder pas op 21 september 2023 is bevestigd niets af doet aan het feit dat deze eerder is ontvangen. Daarnaast voeren opposanten aan dat de ingebrekestelling van 21 februari 2024 niet prematuur is ingediend, omdat op de pagina van ‘Mijn IND’ zichtbaar is dat de wettelijke beslistermijn is verstreken op 19 februari 2024. Hierdoor mochten zij erop vertrouwen dat de wettelijke beslistermijn op dat moment verstreek en dat maakt dat verweerder rechtsgeldig in gebreke is gesteld.
4. De rechtbank volgt opposanten in de stelling dat de door hun ingediende ingebrekestelling van 21 februari 2024 niet prematuur is ingediend. De rechtbank maakt uit het dossier op dat de aanvraag op 18 augustus 2023 per post is aangeboden. Bij afwezigheid van contra-indicaties gaat de rechtbank er vanuit dat de aanvraag door bezorging per post op 19 augustus 2023 is ontvangen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank onterecht tot het kennelijke oordeel is gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet is reeds hierom gegrond. Wat opposanten verder nog aanvoeren behoeft daarom geen bespreking. De uitspraak van 15 juli 2024 komt te vervallen. De rechtbank doet meteen uitspraak in het weer opengevallen beroep en oordeelt daartoe als volgt.
6. Opposanten hebben verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van hun beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door opposanten overgelegde formulier hebben zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
7. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
8. Opposanten hebben de aanvraag ingediend op 18 augustus 2023. Verweerder moet op grond van artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen beslissen. Onder verwijzing naar de laatste volzin van dit artikellid heeft verweerder de beslistermijn verlengd met drie maanden. Verweerder had dus uiterlijk op 17 februari 2024 een besluit moeten nemen. De termijn waarbinnen verweerder had moeten beslissen is daarom voorbij zonder dat er een besluit is genomen. Opposanten hebben verweerder op 21 februari 2024 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Op 22 maart 2024 is het beroep ingesteld. Er zijn tussen de ingebrekestelling en het beroep twee weken verstreken, zodat het beroep tijdig is ingediend. Het beroep is kennelijk gegrond.
9. Als verweerder niet op tijd heeft beslist, legt de rechtbank op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn op van twee weken waarbinnen hij een besluit bekend moet maken. In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van andere wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid van deze bepaling een andere termijn opleggen of een andere voorziening treffen.
10. De rechtbank is van oordeel dat bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning op dit moment sprake is van een bijzonder geval. Zij verwijst voor een uitgebreide motivering hiervan naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590 en naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643 en ECLI:NL:RVS:2024:2644. Er is dan ook reden om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een langere termijn dan twee weken op te leggen.
11. Bij het bepalen van de nadere beslistermijn ten aanzien van een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, sluit de rechtbank aan bij de beslistermijnen die worden verbonden aan de verschillende fasen in de besluitvorming zoals genoemd in de bovenvermelde uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 17 maart 2023. In de eerder genoemde uitspraken van 3 juli 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat deze nadere beslistermijnen redelijk zijn.
12. In het geval van opposanten heeft verweerder gelet op het dossier weliswaar de ontvangst van de aanvraag bevestigd, maar verder nog niet naar de aanvraag gekeken. In dergelijke gevallen bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen. Dit is anders als verweerder binnen die termijn besluit tot nader onderzoek en dat schriftelijk aan opposanten meedeelt. In dat geval moet het besluit binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt.
13. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100 aan opposanten gezamenlijk verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
14. Opposanten verzoeken de rechtbank om de door verweerder verbeurde bestuurlijke dwangsommen vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat de volledige termijn van artikel 4:17 van de Awb is verstreken, zodat verweerder aan opposanten gezamenlijk € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd.
15. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door opposanten gemaakte proceskosten. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvragen bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat nader onderzoek moet plaatsvinden en dat aan opposanten schriftelijk is meegedeeld, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt;
- bepaalt dat verweerder opposanten gezamenlijk een dwangsom van € 100 (honderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500 (zevenduizendvijfhonderd euro);
- veroordeelt verweerder tot betaling aan opposanten gezamenlijk van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen ter hoogte van € 1.442 (veertienhonderdtweeënveertig euro);
- bepaalt dat de griffier de door opposanten gemaakte proceskosten voor het verzet, te weten € 437,50 (vierhonderdzevenendertig euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposanten tot een bedrag van € 437,50 (vierhonderdzevenendertig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van S.A. Sewratan, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.