ECLI:NL:RBDHA:2024:18896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
NL24.40629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 november 2024, wordt de onrechtmatigheid van de bewaring van een eiser in het kader van het vreemdelingenrecht behandeld. De minister van Asiel en Migratie had op 16 oktober 2024 een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 oktober 2024 werd medegedeeld dat de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank heeft het beroep behandeld en op 4 november 2024 het onderzoek heropend om nadere informatie van de minister te verkrijgen. Na het sluiten van het onderzoek op 6 november 2024, heeft de rechtbank de zaak beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de bewaring op een onjuiste grondslag is opgelegd, maar dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat er voldoende wettelijke grondslagen waren voor de ophouding van de eiser. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, aangezien de eiser niet in zijn belangen is geschaad door het gebrek in de ophouding. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de minister wel tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 2.187,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40629

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op zitting meegedeeld dat de maatregel van bewaring op 29 oktober 2024 is opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Namens eiser is [persoon A], als waarnemer voor zijn gemachtigde, verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 4 november 2024 het onderzoek heropend en de minister om nadere informatie verzocht. De minister heeft die informatie verstrekt en eiser heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 6 november 2024 gesloten en, met goedkeuring van partijen, is besloten dat een nadere zitting achterwege blijft. [1]

Overwegingen

Toetsingskader
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op een onjuiste grondslag opgehouden?
2. Eiser betoogt dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden, omdat in het strafrechtelijk voortraject zijn identiteit en nationaliteit reeds bekend waren. Eiser verwijst ook naar het Formulier bijzonderheden zaak (formulier HV21), waaruit blijkt dat eiser gesignaleerd staat en een terugkeerbesluit heeft gekregen.
2.1.
Partijen zijn het erover eens dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden. Eiser is aangehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Dit had artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. Er is derhalve sprake van een gebrek. Een gebrek in het voortraject maakt de aansluitende bewaring slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 kon worden opgehouden en dat er dus een wettelijke grondslag voor de ophouding bestond. Bovendien heeft de ophouding niet langer geduurd dan de maximale termijn als genoemd in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 en is deze termijn gelijk aan de maximale termijn in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Eiser is dus door het gebrek in de ophouding niet in zijn belangen geschaad. De minister wijst verder terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De gronden alsmede het daaruit volgende onttrekkingsrisico zijn door eiser niet bestreden. Daarnaast is van belang dat op eiser al een langere tijd een vertrekplicht rust, maar dat hij daar geen gehoor aan heeft gegeven. Verder geldt wel dat verweerder de maatregel van bewaring op de juiste grondslag heeft gebaseerd. De rechtbank zal dit onder 3 nader motiveren.
Berust de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag?
3. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag berust, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Aan eiser is namelijk op 21 oktober 2022 een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De asielaanvraag van 15 oktober 2024 maakt niet dat eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen. Op grond van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan eiser namelijk geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben verkregen aangezien er geen sprake is van een eerste asielaanvraag.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 [2] , volgt dat aan een inreisverbod niet het gevolg kan worden verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser na oplegging van het inreisverbod niet is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Dit betekent dat artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 buiten toepassing dient te worden gelaten. Eiser heeft door zijn asielaanvraag van 15 oktober 2024 rechtmatig verblijf in Nederland verkregen op grond van artikel 8, onderdeel f, van de Vw 2000. Eiser klaagt daarmee onterecht dat de minister hem op een onjuiste grondslag in bewaring heeft gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
4. Eiser betoogt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser moet namelijk een schriftelijke informatiefolder worden uitgereikt, waarin onder andere een overzicht van de van toepassing zijnde feitelijke en juridische gronden is opgenomen. Eiser betoogt dat het niet voldoen aan de informatieplicht, samen met het gebrek in de ophouding, maakt dat er sprake is van een ernstig gebrek.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Vast staat immers dat de informatiefolder die zou zijn uitgereikt niet vermeldt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat daarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Dit leidt echter pas tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [3] Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de schending van de informatieplicht, omdat met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover (met de hulp van een tolk) is geïnformeerd. Daarnaast is hem medegedeeld dat hij kosteloos beroep kon instellen en is aan eiser een advocaat toegevoegd die al na drie dagen namens hem beroep heeft ingesteld. Daar staat tegenover dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt en de rechtbank van oordeel is dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen, zodat de minister er belang bij heeft eiser in bewaring te stellen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het niet voldoen aan de informatieplicht en het gebrek in de ophouding niet maakt dat er samen sprake is van een ernstig gebrek waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser is namelijk door deze gebreken niet in zijn belangen geschaad.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6.1.
Als gevolg van het onder 2.1. geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wel aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor de schriftelijke zienswijze na heropening van het onderzoek met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 94, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maken dit mogelijk.
2.ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, r.o. 6.2.
3.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.