ECLI:NL:RBDHA:2024:19171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
NL24.40398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 18 september 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de minister van Asiel en Migratie verklaarde deze aanvraag op 9 oktober 2024 niet-ontvankelijk. De rechtbank behandelt het beroep op 19 november 2024, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig is. De rechtbank oordeelt dat het niet meenemen van correcties en aanvullingen bij het voornemen tot een zorgvuldigheidsgebrek leidt, maar dat dit gebrek geen gevolgen heeft voor de uitkomst van het besluit. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen aangedragen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, en de rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft gehandeld. De niet-ontvankelijkheidsverklaring blijft in stand, en eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten. De rechtbank kent eiser een proceskostenvergoeding toe van € 875,- voor de rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40398

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 18 september 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 9 oktober 2024 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de minister bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.40399), op 19 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De besluitvorming
4. Uit Eurodac is gebleken dat eiser sinds 18 oktober 2016 internationale bescherming heeft in Duitsland. De minister heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten aangedragen om aan te nemen dat de registratie in Eurodac onjuist is. Vanwege de verleende status bestaat er ook een zodanige band met Duitsland dat het voor eiser redelijk is om daarnaar terug te gaan. Dat de geldigheidsduur van de door Duitsland verleende internationale bescherming is verlopen, betekent volgens de minister niet dat de asielstatus is vervallen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat de minister er verder vanuit dat Duitsland de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM [1] en artikel 3 Antifolterverdrag naleeft. Dat eiser heeft verklaard in Duitsland te zijn bedreigd, betekent niet dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft in Duitsland immers niet de hulp ingeschakeld van de autoriteiten, terwijl dat wel verwacht mag worden. Ook valt niet in te zien waarom eiser bij terugkeer geen toegang zou kunnen krijgen tot huisvesting. Eisers vrees dat hij zal worden uitgezet naar Syrië is daarnaast gebaseerd op geruchten. De minister gaat ervan uit dat Duitsland het beginsel van non-refoulement niet schendt. Bovendien blijkt uit de verleende beschermingsstatus de intentie van de Duitse autoriteiten om eiser te beschermen.
Is het niet betrekken van de correcties en aanvullingen bij het voornemen onzorgvuldig?
5. Eiser voert aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat het voornemen is uitgebracht zonder dat rekening is gehouden met de ingediende correcties en aanvullingen. Eiser wijst erop dat de correcties en aanvullingen wel tijdig zijn ingediend. Hij heeft namelijk het rapport van het nader gehoor in de namiddag van vrijdag 4 oktober 2024 ontvangen, waarna hij op maandag 7 oktober 2024 het rapport heeft besproken met zijn gemachtigde. Diezelfde dag zijn correcties en aanvullingen ingediend. Er stond geen termijn genoteerd op het voorblad van het rapport nader gehoor, maar doorgaans is die termijn één werkdag. Dat betekent dat de correcties en aanvullingen niet te laat zijn ingediend en in acht moesten worden genomen voor het uitbrengen van het voornemen.
5.1.
De minister heeft overwogen dat de correcties en aanvullingen niet zijn meegenomen in het voornemen, maar dat de inhoud daarvan niet leidt tot een ander oordeel. Immers, eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij geen bescherming zou kunnen krijgen van de Duitse instanties en autoriteiten. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat het er niet toe doet of de correcties en aanvullingen tijdig zijn ingediend, omdat deze hoe dan ook niet zijn meegenomen bij het voornemen. Volgens de minister is dit echter niet onzorgvuldig, omdat het voornemen slechts een voorbereidingshandeling is. De correcties en aanvullingen zijn wel meegenomen in het besluit. Het gaat er volgens de minister om dat in het uiteindelijke besluit alles wordt meegenomen. Als de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een gebrek, kan dat gebrek volgens de minister worden gepasseerd. De minister stelt zich dan op het standpunt dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, omdat de correcties en aanvullingen zijn betrokken bij de besluitvorming.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat het niet meenemen van de correcties en aanvullingen bij het voornemen tot een zorgvuldigheidsgebrek leidt. De minister heeft namelijk op de zitting bevestigd dat de gebruikelijke handelswijze is, dat de correcties en aanvullingen bij het voornemen worden betrokken. Dat is in deze zaak niet gebeurd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat het besluit al om 16:00 uur was uitgebracht, waardoor de rechtbank de minister niet volgt in de tegenwerping dat de correcties en aanvullingen na normale werktijd zijn ingediend. De correcties en aanvullingen zijn weliswaar alsnog bij het besluit betrokken, maar dat neemt niet weg dat het stuk niet bij het voornemen is betrokken en dat eiser daarmee een reactiemogelijkheid in de voorbereidende fase is ontnomen. Dat betekent in dit geval dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden.
5.3.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat eiser niet is benadeeld door dit zorgvuldigheidsgebrek, omdat zijn correcties en aanvullingen wel zijn meegenomen bij het besluit en hij daarop heeft kunnen reageren in beroep. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om artikel 6:22 van de Awb toe te passen en het zorgvuldigheidsgebrek te passeren. Dit gebrek heeft immers geen gevolgen gehad voor de uitkomst van het bestreden besluit.
Is de minister in het voornemen voldoende ingegaan op eisers verklaringen?
6. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat het voornemen onvoldoende is toegesneden op zijn individuele relaas. Hierdoor wordt hem in feite een instantie tijdens de bestuurlijke fase van de besluitvorming ontnomen. Eiser wijst erop dat in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023 [2] is miskend dat de motivering in het voornemen ook moet zien op de individuele omstandigheden van de betrokken vreemdeling. Dat het voornemen niet slechts een voorbereidingshandeling is, vindt ook steun in de Memorie van Toelichting bij de Vw. Daarin staat onder meer dat deze procedure erin voorziet dat de ontwerpbeschikking van de aanvraag aan de vreemdeling wordt voorgelegd. Feiten die voorheen in de bezwaarfase naar boven konden komen, kunnen op deze manier ook al in de eerste aanleg fase aan de orde komen. Het afschaffen van de bezwaarfase in asielzaken mag er niet toe leiden dat de rechter zich moet buigen over een dossier, dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn over het standpunt van beide partijen.
6.1.
Eisers betoog slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in het voornemen is ingegaan op de specifieke verklaringen van eiser. De minister heeft de voorwaarden van artikel 3.106a, eerste lid, onder a tot en met e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) besproken en daarbij eisers verklaringen expliciet beoordeeld. Eiser heeft niet uitgelegd op welke onderdelen de motivering van het voornemen onvoldoende is toegespitst op zijn situatie. [3]
Mocht de minister ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwen uitgaan?
7. Eiser vreest voor een landgenoot die hem bedreigt in de Duitse plaats waar hij zou moeten verblijven. Eiser stelt dat hij niet kan vertrouwen op de bescherming van de Duitse autoriteiten. Hij verwijst daarbij naar incidenten die zich de afgelopen periode in Duitsland hebben voorgedaan. Ook wijst eiser op een recent onderzoek van Duitse onderzoeksinstituten, getiteld “Police discrimination and police distrust among ethnic minority adolescents in Germany”. Daarom bestaat er volgens eiser wel degelijk reden om aan te nemen dat hij niet geholpen zal worden door de Duitse instanties en autoriteiten.
7.1.
De minister heeft overwogen dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat de Duitse politie niet adequaat zou reageren op noodsituaties, omdat eiser niet duidelijk heeft gemaakt in welke situaties de politie niet adequaat zou hebben gereageerd. Eiser heeft ook niet geprobeerd om bescherming te vragen bij de lokale politie. Het is bovendien aan eiser om bescherming of hulp te vragen bij de (hogere) Duitse autoriteiten, wanneer hij problemen ervaart met de lokale politie. Er is volgens de minister geen reden om aan te nemen dat eiser niet geholpen zou worden door de Duitse instanties en autoriteiten. De minister ziet in het onderzoek ook geen aanleiding voor de conclusie dat er niet langer vanuit kan worden gegaan dat eiser aangifte kan doen in Duitsland.
8. De minister mag in beginsel ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [4] Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor Dublinclaimanten systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [5] en artikel 3 van het EVRM, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
8.1.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland in het algemeen of in zijn specifieke geval de verdragsverplichtingen niet nakomt en dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen (zoals bedreigingen door een landgenoot en discriminatie door de politie) beklaagt bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Dat eiser stelt niet te kunnen vertrouwen op de bescherming van de politie, is niet voldoende om aan te nemen dat hij geen hulp zou kunnen krijgen. Eiser licht ook niet toe op basis van welke incidenten hij meent de Duitse politie niet te kunnen vertrouwen. Uit het door eiser overgelegde onderzoek blijkt, dat discriminatie door de Duitse politie mogelijk een verklarende factor is voor het lage vertrouwen in de politie van jonge mannen uit het Midden-Oosten en Noord- en Sub-Sahara Afrika. De minister heeft terecht overwogen dat dit onderzoek onvoldoende is voor de conclusie dat eiser geen hulp of bescherming zou kunnen krijgen van de (hogere) Duitse autoriteiten. De rechtbank acht daarnaast, net als de minister, van belang dat eiser zelf ook nog geen poging heeft gedaan om hulp te zoeken bij bijvoorbeeld de lokale politie. Uit het door eiser overgelegde stuk kan niet worden afgeleid dat dat bij voorbaat zinloos zou zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op al het voorgaande heeft de minister het bestreden besluit op goede gronden genomen. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, in stand laten. De niet-ontvankelijkheidsverklaring blijft in stand en eiser moet onmiddellijk vertrekken.
10. Omdat de beroepsgrond dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld slaagt en de rechtbank dit gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen.
11. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Overigens heeft de Afdeling op 10 januari 2024 (ECLI:NLRVS:2024:51) bevestigd dat het uitbrengen van een standaard voornemen niet meteen leidt tot schending van artikel 3:2 of 3:46 van de Awb.
4.De Afdeling heeft dit recent bevestigd in de uitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3661).
5.Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.