ECLI:NL:RBDHA:2024:1963

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
SGR 23/5026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-dagloon en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de herziening van het WAO-dagloon van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.A. Faber, heeft in beroep de afwijzing van zijn verzoek om herziening van zijn dagloon door het Uwv aangevochten. Het primaire besluit van 24 november 2022, waarin het verzoek om herziening werd afgewezen, werd door het Uwv in het bestreden besluit van 25 mei 2023 gehandhaafd. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde stukken niet tijdig waren ingediend en daarom buiten beschouwing moesten worden gelaten. De rechtbank concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte vaststonden en dat er geen sprake was van onmiskenbare onjuistheid in de vaststelling van het dagloon. Eiser voerde ook aan dat de hoorplicht was geschonden omdat de hoorzitting in Groningen plaatsvond, terwijl hij in Den Haag woonde. De rechtbank oordeelde echter dat de wet geen specifieke locatie voor de hoorzitting voorschrijft en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij om medische redenen niet in staat was om de hoorzitting bij te wonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2022 (het primaire besluit) is het verzoek van eiser om herziening van zijn dagloon op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 mei 2008 afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 6 juli 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft op 28 augustus 2023 gronden ingediend.
Het Uwv heeft op 28 september 2023 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij e-mailbericht van 4 februari 2024 om 23:57 uur aanvullende gronden ingediend, met als bijlagen producties die genummerd zijn van 2 tot en met 32. Daarbij is de rechtbank gevraagd of eiser met zijn laptop op de zitting een berekening kan tonen.
Verder heeft eiser bij e-mailbericht van 4 februari 2024 om 23:59 uur een stuk overgelegd, waarover het e-mailbericht vermeldt dat dit een brief van een derde is, waarbij de rechtbank is verzocht te bepalen dat uitsluitend de bestuursrechter kennis zal mogen nemen van dit stuk zoals bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij per e-mail verzonden brief van 5 februari 2024 heeft de rechtbank, in antwoord op de vraag of eiser met zijn laptop op de zitting een berekening kan tonen, eiser bericht dat hij zijn berekeningen van tevoren kan overleggen maar dat het vertonen van beelden op een laptop tijdens de zitting niet tot de mogelijkheden behoort. Van die gelegenheid heeft eiser geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft eiser twee berekeningen overgelegd, die – verkleind weergegeven – in de bijlage bij deze uitspraak zijn gevoegd.

Overwegingen

Formele aspecten
1. De rechtbank stelt voorop dat de door eiser bij e-mailberichten van 4 februari 2024 overgelegde stukken door de rechtbank buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Het Uwv heeft zijn besluit immers uitsluitend kunnen baseren op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Degene die vraagt om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit dient de voor de besluitvorming benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase over te leggen, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045, zoals door de rechtbank ook ter zitting aan partijen voorgehouden. Nu de producties 2 tot en met 32 en de brief van de derde door eiser niet uiterlijk in de bezwaarfase zijn overgelegd, kan de rechtbank hiervan geen kennisnemen. Dat eiser stelt dat het overleggen van deze stukken is bedoeld voor de beeldvorming van de bestuursrechter, laat het voorgaande onverlet.
Inleiding
2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1279 in een eerdere procedure van eiser, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser was laatstelijk werkzaam als [functie] . Het nominale bruto salaris in die functie was € 2.551,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Nadat eiser eerder door ziekte voor zijn werkzaamheden was uitgevallen, is hij niet in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Eiser heeft zijn werkzaamheden als [functie] hervat. Zijn inkomsten bedroegen ongeveer 80% van dat bedrag. Het dienstverband van eiser met zijn werkgever is door een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter beëindigd per 1 juni 2006. Eiser heeft, als werkloze, een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), gebaseerd op zijn nominale salaris als [functie] , dus € 2.551,-, zijnde een dagloon van € 127,86 per dag.
2.2.
Bij besluit van 27 februari 2009 is eiser met ingang van 1 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het Uwv het loondervingsdagloon van de WAO-uitkering vastgesteld op € 117,01 en het vervolgdagloon op € 86,58. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het Uwv het loondervingsdagloon verhoogd tot € 127,86.
2.3.
Op 19 oktober 2022 heeft eiser bij het Uwv op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek gedaan tot herziening van zijn dagloon. Eiser stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat eerdere besluitvorming niet correct is geweest. Eiser verwijst daarbij naar de artikelen 21, 21a en 21b van de WAO. De berekening is volgens eiser niet juist, want:
Het bruto salaris waarmee de berekening wordt gemaakt in de gerechtelijke procedure is niet correct: gehanteerd wordt een bruto salaris van € 2.515,- in plaats van € 2.551,-.
Er wordt in 2008 geen loondervingsuitkering maar meteen een vervolguitkering toegekend, terwijl eiser wel een periode van 104 weken van ziekte heeft doorlopen.
Voor de volledigheid: bij de uitbetaling van de vervolguitkering zou niet vakantiegeld ingehouden moeten worden. Dit wordt bij de berekening van de uitkering al apart behouden.
In 2008 wordt al 75% van het dagloon en vervolgdagloon toegekend. Client ontvangt hierdoor 5% te weinig uitkering.
Eiser heeft voorts aan de hand van de indexeringen die het UWV toepast bij de bepaling van de uitkering zijn huidige uitkering willen berekenen. Deze herberekening is niet mogelijk.
Eiser stelt vast dat zijn inkomen op basis van de indexeringen die het Uwv jaarlijks heeft toegepast hoger moet uitkomen met zijn inkomen. Eiser meent dat op basis van de indexeringen zijn daglonen en vervolgdaglonen indertijd dan ook feitelijk te laag zijn vastgesteld. Hij verzoekt daarom herberekening van zijn uitkering en nabetaling voor zover die te laag is vastgesteld.
Besluitvorming
3.1.
In het primaire besluit stelt het Uwv zich op het standpunt dat het dagloon juist is vastgesteld. Het Uwv verwijst daartoe naar de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB. Er is destijds geen nieuwe loondervingsuitkering toegekend na de wachttijd van 104 weken omdat volgens het tot 1 juli 2013 geldende artikel 40 (oud) van de WAO een nieuwe loondervingsuitkering alleen kon worden toegekend bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar eiser was al 80% – 100% arbeidsongeschikt bevonden. Verder stelt het Uwv dat het dagloon en ook vervolgdagloon altijd inclusief vakantiegeld is. Van het dagloon en ook
vervolgdagloon wordt 8% vakantiegeld gereserveerd. Van het bedrag exclusief vakantiegeld
wordt 75% uitbetaald. Een maand heeft 21,75 uitkeringsdagen. Zo komt eiser op het maandelijkse bedrag aan uitkering dat op de betaalspecificatie is terug te zien. Verder geeft het Uwv een overzicht van indexeringen van het vervolgdagloon van eiser van 1 juli 2008 tot en met 1 juli 2022.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het Uwv wijst erop dat de CRvB in de uitspraak van 16 april 2014 is uitgegaan van een bruto salaris van € 2.551,-. Nieuwe feiten en omstandigheden zijn volgens het Uwv niet aangevoerd. De reden dat er niet opnieuw een loondervingsuitkering is toegekend heeft te maken met de regels die destijds golden. Eén van de voorwaarden voor het toekennen van een nieuwe loondervingsuitkering na het opnieuw doorlopen van de periode van 104 weken ziekte is dat er sprake moet zijn van een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Omdat eiser al in de hoogste klasse zat, was niet voldaan aan die voorwaarde. De hoogte van uw uitkering en het percentage zijn correct vastgesteld. Ook is het inhouden van het vakantiegeld terecht, aldus het Uwv.
Standpunten
4. Eiser voert in beroep samengevat als gronden aan wat door hem is aangevoerd bij het verzoek tot herziening die herhaald zijn in de gronden van bezwaar. Aanvullend heeft eiser bij e-mailbericht van zondag 4 februari 2024 diverse producties overgelegd die volgens hem een beeld geven van de wijzigingen in zijn uitkering. Hij stelt dat hij evidente fouten heeft aangetroffen in de berekening. Het bruto salaris waarmee de berekening wordt gemaakt in de gerechtelijke procedure is niet correct. Gehanteerd wordt een bruto salaris van € 2.515,- in plaats van € 2.551,-. Er wordt in 2008 geen loondervingsuitkering maar meteen een vervolguitkering toegekend, terwijl eiser wel een periode van 104 weken van ziekte heeft doorlopen. Eiser heeft voorts aan de hand van de indexeringen die het UWV toepast bij de bepaling van de uitkering zijn huidige uitkering willen berekenen. Deze herberekening is niet mogelijk. De uitkering is dan ook niet correct vastgesteld aan de hand van de indexen. Eiser stelt dat met de indexeringen die er wettelijk zijn geweest, niet mogelijk om tot zijn huidige uitkering te komen. Eiser stelt om die reden dan ook vast dat zijn inkomen op basis van de indexeringen die het Uwv jaarlijks heeft toegepast hoger moet uitkomen. Ter zitting heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het WAO-dagloon evident onredelijk is, waartoe hij stelt dat de door het Uwv toegepaste indexering niet of niet volledig overeenstemt met de wettelijke indexering. Ter zitting heeft hij daartoe de hiervoor onder het procesverloop vermelde berekeningen getoond, toegelicht en overgelegd. Verder heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden doordat het Uwv de hoorzitting in Groningen wilde laten plaatsvinden terwijl het voor eiser, die in Den Haag woont en daar bezwaar gemaakt heeft, vanwege zijn gezondheid niet doenlijk was om voor het horen in bezwaar naar Groningen te reizen.
5. Het Uwv handhaaft in beroep zijn eerder ingenomen standpunten en wijst erop dat de gronden die eiser aanvoert, dezelfde gronden als die van het bezwaar. Eiser vermeldt in het beroepschrift geen nieuwe feiten of omstandigheden.
Beoordeling
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 27 februari 2009 en 15 juli 2011 in rechte vaststaan. Eiser heeft het Uwv verzocht om hiervan terug te komen. Het Uwv heeft op dit verzoek beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
6.1.1.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van de oorspronkelijke besluiten zouden moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de verwijzing in het bestreden besluit naar de oorspronkelijke besluiten de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen en dat moet worden beoordeeld of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, zoals eiser primair stelt dat het geval is. Volgens vaste rechtspraak kan dat het geval zijn als de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist zijn. Dat wil zeggen dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118 en de daarin aangehaalde jurisprudentie).
6.1.2.
Volgens eiser is het evident onredelijk om de oorspronkelijke besluiten niet te herzien omdat die volgens hem onmiskenbaar onjuist zijn. Hij betoogt, samengevat weergegeven, dat het Uwv in zijn geval, en ook bij derden, de wettelijke indexering niet of niet volledig heeft toegepast, waardoor in de loop der jaren een verschil van circa 4% is opgetreden tussen wat de uitkering had moeten zijn en wat daadwerkelijk aan eiser is uitgekeerd. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser ter zitting twee berekeningen overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat dit het geval is, in samenhang bezien met de als productie 3 bij het e-mailbericht van 4 februari 2024 om 23:57 uur overgelegde publicaties van regelingen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot aanpassing van het wettelijk minimumloon per 1 januari 2021, 1 januari 2019, 1 januari 2018 en 1 juli 2007.
6.1.3.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, niet de vraag voorligt of de oorspronkelijke besluiten onredelijk of onjuist zijn, maar de vraag of die onmiskenbaar onjuist zijn (vergelijk rechtsoverweging 4.5.1 van de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 16 januari 2024). Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet daartoe volgens vaste jurisprudentie van de CRvB voldoende zijn.
De door eiser overgelegde berekeningen, die – verkleind weergegeven – in de bijlage bij deze uitspraak zijn gevoegd, zijn volgens hem gemaakt in Microsoft Excel. De rechtbank merkt op dat op basis van de afdrukken, die door eiser in delen zijn uitgeprint en met plakband aan elkaar bevestigd tot een formaat van circa A3, niet is vast te stellen welke Excel-formule(s) aan de basis liggen van de in deze tabellen opgenomen waarden. Verder merkt de rechtbank op dat niet alle kolommen zijn voorzien van tabelkopjes, terwijl van sommige tabelkopjes onduidelijk is welke kolom of kolommen zij beslaan, bijvoorbeeld de kopjes ‘verschil’ en ‘ophoging’ die boven meerdere kolommen zweven. De tekstkleur van de in deze tabellen opgenomen waarden is overwegend zwart. Sommige waarden zijn echter weergegeven in een afwijkende tekstkleur (groen, rood, grijs), omkaderd of geel gemarkeerd, terwijl de tweede, derde en vierde kolom van rechts in deze tabellen een lichtblauwe achtergrondkleur heeft en de eerste kolom van rechts een nog lichter blauwe achtergrondkleur heeft. Een legenda ter verklaring van de betekenis van deze achtergrond-, tekst- en markeringskleuren ontbreekt, zodat de betekenis daarvan door anderen dan eiser niet te duiden valt. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de hem door de rechtbank geboden gelegenheid om zijn berekeningen voorafgaand aan de zitting in te dienen en heeft overigens ook geen redelijke verklaring gegeven waarom hij deze berekeningen niet al in de bezwaarfase heeft overgelegd.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij twaalf jaar heeft besteed aan al deze berekeningen, dat zijn gemachtigde er ook niet uitkomt maar dat hij zich geen accountant kan permitteren voor het maken van een gedetailleerder overzicht. In samenhang bezien met de hiervoor als productie 3 door eiser overgelegde publicaties zou de rechtbank volgens eiser dan moeten beoordelen of de door het Uwv toegepaste indexering over de verschillende jaren afwijkt van de wettelijke indexering, zoals volgens eiser het geval is. Nog daargelaten dat hiervoor onder 1 al is overwogen dat de rechtbank in deze zaak geen kennis kan nemen van de door eiser eerst in beroep overgelegde stukken, waaronder de als productie 3 overgelegde publicaties, is op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank al aanstonds duidelijk dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek in dit geval volstrekt onvoldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten waarvan herziening is verzocht te kunnen concluderen.
Dat de vaststelling van het WAO-dagloon onmiskenbaar onjuist was, volgt dus niet uit wat eiser heeft aangevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over de dagloonvaststelling per 1 mei 2008 en daarmee de hoogte van de WAO-uitkering anders te oordelen dan de CRvB in de hiervoor vermelde uitspraak van 16 april 2014 al heeft gedaan.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
6.2.
De rechtbank overweegt dat eiser ter zitting heeft betoogd dat de hoorplicht is geschonden omdat hij door het Uwv is uitgenodigd voor een fysieke hoorzitting in Groningen, wat volgens hem - gelet op zijn woonplaats Den Haag, waar hij ook bezwaar heeft gemaakt, en medische omstandigheden – ondoenlijk is.
6.2.1.
De wet schrijft niet de plaats voor waar de hoorzitting dient te worden gehouden. Anders dan eiser blijkbaar meent kan hij aan art. 7:2 van de Awb of enige andere rechtsregel niet het recht ontlenen dat hij in de nabijheid van zijn woonplaats wordt gehoord. Zelfs als sprake is van een overheidsorgaan met een landelijk dekkend kantorennetwerk – zoals het Uwv – is niet op voorhand onaanvaardbaar dat de hoorzitting niet in de nabijheid van de woonplaats van de bezwaarmaker wordt gehouden (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY3870 en de daarin aangehaalde jurisprudentie). De rechtbank stelt vast dat artikel 12 (‘De hoorzitting’) van het ten tijde van belang geldende Reglement behandeling bezwaarschriften UWV 2022 alleen bepalingen bevat over de datum en tijd waarop de hoorzitting plaatsvindt, maar niet (mede) de plaats.
6.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn medische omstandigheden niet in staat is geweest de hoorzitting in Groningen bij te wonen, zoals zijn gemachtigde in een telefonisch contact met het Uwv op 4 mei 2023 heeft gesteld. In het dossier bevindt zich geen enkele medische verklaring waaruit dit blijkt. Voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de plaats van de hoorzitting zoals hij heeft gedaan, bestaat geen grond. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3.
De rechtbank stelt tot slot vast dat de op 28 augustus 2023 ingediende gronden van beroep vrijwel woordelijk gelijk zijn aan de gronden van bezwaar, die weer een herhaling zijn van wat in het herzieningsverzoek is aangevoerd. Het Uwv is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de bezwaargronden. Voor zover eiser in beroep niet toelicht op welke onderdelen de motivering van het bestreden besluit volgens hem ontoereikend is, kan de enkele herhaling in beroep van de bezwaargronden niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
Conclusie
7. Het Uwv heeft op juiste gronden het verzoek om dagloonherziening onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: door eiser ter zitting van 15 februari 2024 overgelegde berekeningen (verkleind)
Berekening 1
Berekening 2